DONDERDAG 14 MAART 1957
Hugo Claus
vroegrijp schrijverstalent met bewogen leven
Door Jan Spierdijk
GENT, maart. HUGO Claus, het vroegrijpe Vlaame schrijverstalent, dat vooral tot de verbeelding van vele jongeren in het Nederlandse taalgebied spreekt, zit met de rug naar die muur van zijn zitkamer, die algeheel (en geheel abstract) beschilderd is door de Deense schilder Jorn en komt langzaam aan de praat over zijn werk en de invloed, die zijn jeugdjaren erop hebben gehad.
Zijn huis beslaat de beide bovenste verdiepingen van een oud pand aan de Predikherenlei in Gent. Het biedt uitzicht op het Pand, een 13e-eeuws klooster met een streng, zwart uiterlijk, maar het is ruim en licht. Het telt niet vele meubelen, maar die er staan dienen het gemak van de mens en getuigen van goede smaak en een begrip voor economie en ruimte. Men voelt bovendien, dat hier gewoond en gewerkt wordt door twee jonge mensen, die dat al zeven jaar samen doen, de schrijver en zijn jonge, blonde vrouw Elly Norden, uit Nederlandse ouders in Ostende geboren. Hugo Claus leerde haar in Parijs kennen en daar bleven zij drie jaar, aangezien Elly bezig was tot filmster op te groeien; daarna gingen zij door dezelfde ambitie gedreven naar Italië en bleven er een paar jaar. Hugo Claus liet er de tijd niet onbenut. Hij leerde er het Ras van de Glimlach - zoals hij de filmkolonie noemt in zijn recente roman "De Koele Minnaar"
- terdege kennen. Nu zijn zij al weer anderhalf jaar in Gent en denken zij aan een Nederlandse film, die Hugo samen met Fons Rademakers aan het voorbereiden is: "Dorp aan de rivier", naar de gelijknamige roman van Antoon Coolen.
Slimme jongeman
HUGO CLAUS is nu bijna achtentwintig jaar. Hij is niet direct klein, maar maakt toch een tamelijk gedrongen indruk door zijn forse figuur en zijn monumentale, ronde hoofd, waar de ogen in verhouding minder plaats hebben gekregen dan de neus, de oren en de mond. Op den duur vragen die ogen toch meer aandacht. Aanvankelijk zijn zij blauw en slaperig, maar in de loop van een gesprek wordt het blauw gecombineerd met schuwheid, melancholie, wrevel, een plotselinge openhartigheid, slimheid. Hugo Claus is een slimme jongeman, die weet wat hij wil en waar het bij hem, met die schrijverij, vandaan gekomen is.
"Ik ben in Brugge geboren in het ziekenhuis bij middel van een keizersnede. Vandaar mijn weerzin om tot leven te komen."
Hugo was achttien maanden oud, toen er tegen die eventuele weerzin een drastische maatregel werd genomen: Hij werd op een kostschool gedaan, waar hij al direct moest beginnen met het leren van taal en rekenen. Hij ging ter eerste communie, toen hij vier jaar was, waarbij men er dus vanuit ging, dat hij het verschil tussen goed en kwaad reeds kende; hij bleef er tot hij elf jaar was. Tot zijn twaalfde jaar was hij de eerste van zijn klas, toen ging het niet meer. Hij leed tijdeijk aan geheugenstoornissen en vegeteerde. Nu nog vindt hij zichzelf een weinig actief man, maar de feiten van zijn boeken spreken het tegen.
Allerlei baantjes
TOEN Hugo goed vijftien jaar was liep hij van huis weg en stond verder op zijn eigen benen. Hij heeft allerlei baantjes gehad; op sommige ervan is hij trots gebleven. Hij wijst in Gent met fierheid de huizen
aan, die hij heeft geschilderd.
Hij heeft een seizoen gewerkt
in een suikerfabriek van Noord-Frankrijk, waarvoor het uitschot van de Vlaamse arbeiders zich liet ronselen om aan zijn drinkbehoefte tegemoet te komen.
Hij hield er een wedstrijd in het drinken van pure pernod met een Vlaamse wielrenner en won. Het was een vroege uiting van zijn drang tot zelfbevestiging; een latere novelle heet "Suiker" en werd in de bundel "Zeven Vlaamse Novellen" opgenomen.
Nadien woonde Hugo Claus twee jaar alleen-met-hond op een kleine hoeve bij Gent. Hij werd er mensenschuw, maar dat herstelde zich, toen hij een onderkomen kreeg op de 7e etage van een luxe hotel in Ostende, hem aangeboden door de eigenaar, een excentrieke oud-criminoloog. Hij vond zijn weg terug tot de samenleving en leerde oesters eten. Gedichten had hij al in zijn teruggetrokken periode geschreven, eerst sonnetten onder invloed van Bloem en Rilke, later als reactie vrije verzen, maar nu waagde hij zich aan een roman, aangezet door zijn beschermer, die voorspelde, dat hij ook wel zo'n boek als Erskine Caldwell en James M . Cain zou kunnen schrijven.
Hugo Claus was negentien jaar en schreef "De Eendenjacht", later omgedoopt tot "De Metsiers" omdat de uitgever, die hem zo enthousiast gesteund had het boek niet meer kon uit geven, omdat hij voor die tijd failliet was gegaan.
Nuchter
Het boek werd met groot enthousiasme ontvangen en verwierf de Leo Krijn-prijs van 25.000 frank. Hugo Claus beziet de zaak thans heel nuchter en vraagt zich af:
"stel je voor, ik was aangemoedigd om door te gaan volgens dit recept"
Hij deed dit niet. Hij ziet in, dat het zoeken van zelfbevestiging minder belangrijk wordt, naarmate men ouder wordt, al werpt hij zichzelf weer tegen:
"Toneel schrijven is toch weer klank zoeken"
en dan komt zijn nieuwe stuk ter sprake, dat 23 maart a.s. bij "Het Rotterdams Toneel" in première gaat, "Het Lied van de Moordenaar". Het speelt omstreeks 1800 onder deserteurs uit het Franse leger, die in Vlaanderen met moordenaarshand huishouden en is gebaseerd op de mythe van de ontrefbare man, die door de liefde trefbaar wordt. Het is van geheel andere aard dan "Een Bruid in de Morgen" en is ook van vorm heel anders, bij voorbeeld niet in scènes ingedeeld. Ook zijn komende roman zal van geheel andere aard zijn dan "De Metsiers", "De Hondsdagen" of "De Koele Minnaar", want Hugo Claus realiseert zich terdege, dat hij nog maar een aanloop genomen heeft. Het boek wordt veel groter opgezet dan de voorgaande boeken of verhalen of toneelstukken. En als dan alles gezegd is, haalt Hugo Claus en kleine bundel gedichten te voorschijn, waar hij wél helemaal achter staat en wijst een gedicht aan "De Moeder", dat misschien wel modern is, maar dat hij toch niet graag gerekend zou zien onder het experimentele spel, dat door sommige jonge dichters in Nederland wordt bedreven.
De moeder
IK ben niet,ik ben niet dan in uw aarde.
Toen gij schreeuwde en uw vel beefde
Vatten mijn beenderen vuur.
(Mijn moeder,gevangen in haar vel,
Verandert naar de maat der jaren.
Haar oog is licht, ontsnapt aan de drift
Der jaren door mij aan te zien en mij
Haar blijde zoon te noemen.
Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts,
Haar gewrichten waren jonge katten,
Maar onvergeeflijk blijft mijn huid voor haar
En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem.
"Je bent mij ontgroeid", zegt zij traag mijn
Vaders voeten wassend, en zij zwijgt
Als een vrouw zonder mond.)
Toen uw vel schreeuwde vatten mijn beenderen vuur.
Gij legde mij neder, nooit kan ik dit beeld herdragen,
Ik was de genode maar de dodende gast.
En nu, later, mannelijk word ik u vreemd.
Gij ziet mij naar u komen, gij denkt: "Hij is
De zomer,hij maakt mijn vlees en houdt
De honden in mij wakker."
Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij
Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.
In mij vergaat uw leven loentelend, gij keert
Niet naar mij terug, van U herstel ik niet.
HUGO CLAUS
(Uit: "De oostakkerse Gedichten" - Uitg. "De Bezige Bij" - Amsterdam)