Wout Wellinck sprak met HUGO CLAUS

VOOR ONS, DOODGEWONE CHINEZEN :

DE TAAL DER MANDARIJNEN

MEN moet hoog klimmen en een lange adem hebben om bij Hugo Claus binnen te geraken. Een trappenhuis zonder einde voert naar de paar kamers, waar hij hoog troont boven een riekende Gentse gracht met een blonde, langharige echtgenote die precies in deze chaotisch-artistieke omgeving past.

Misschien is het wel symbolisch, dat hoge klimmen en die lange adem. Want hij maakt het vriend noch vijand gemakkelijk. Dat is wellicht de reden, dat hij in Vlaanderen niet populair is ; wij houden nu eenmaal van gemakkelijke kunstenaars, die zich verbroederen bij een pot bier, in een optocht meerijden en kindertjes over de haren strijken.

Nochtans is hij niet zo bijterig, als interviews en citaten zouden doen vermoeden. En hij verbroedert bij een glas wijn in de hoogmoedige beslotenheid van dat appartement, als men maar niet komt om hem klakkeloos op te hemelen of klakkeloos af te kraken.

Dan wil hij zelfs toegeven, dat Vlaanderen hem dwars zit en dat hij zich Vlaming voelt. Naam en faam genoeg in het buitenland, maar hier ?

«Ik ben toch een Vlaams schrijver, » zegt hij. «Ik zou toch van dit land mijn werkgebied willen maken. Werken doe ik hard genoeg en alles bijeen verdien ik in Vlaanderen niet het loon van een metselaarsknechtje. Aan auteursrechten heb ik in Vlaanderen in 1961 de ronde som van 9 frank verdiend, ziedaar.»

En hij toont mij het verbluffende afrekeningsstaatje van de auteursvereniging, die dit cijfer aangeeft.

« Wat dit land betreft, zou ik op de stoep kunnen kreperen en geen hond, die ernaar zou omkijken. Ik leef geheel van mijn werk en ik leef er niet slecht van, maar het moet allemaal uit het buitenland komen.»

Hij zegt het niet klagerig, niet jammerend, eerder droog, als een nuchtere vaststelling. Maar het zit hem dwars en dat is te begrijpen. Want hij is, hoe we het ook keren of wenden, een van de beste schrijvers en dichters in dit land ; een kunstenaar, die het zichzelf niet eenvoudig maakt — niet de charlatan, waarvoor men hem wil laten doorgaan, omdat hij niet in de pas loopt.

Dat doet hij niet met hetgeen hij schrijft, evenmin met hetgeen hij schildert. Dat laatste doet hij volkomen abstract en als ik hem zeg, dat ik daar niet in geloof en dat ik het paljasserij vind, op zijn best decoratief, wil hij wel van wal steken.

Waardeloze realiteit...

« Waar kunst decoratief wordt, is ze voor mij waardeloos,» zegt hij gedecideerd. « Schilderen is het zoeken naar dingen, die buiten het menselijk vlak liggen. Weergave van de realiteit acht ik waardeloos. Het heeft maar waarde, als het zich verheft tot iets, wat ik nog niet eerder gezien of gehoord heb; iets dat duidt op een andere wereld. Dan moet in de schilderkunst het decoratieve element zijn uitgeschakeld. De oude meesters waren ook niet decoratief. Let wel: ik heb niets tegen figuratieve kunst. Ik heb wel iets tegen het gemakkelijke spel met sentimenten. Als men, wat dit abstract schilderen betreft, voor een muur staat, moet men zich toch afvragen, waarom intelligente en artistiek begaafde mensen ervoor in geestdrift geraken. Het is niet aan te nemen, dat dit een collectieve waanzin zou zijn. Zie het eens zo : je geraakt in een ander land, waar het in feite op neerkomt, Dan moet je niet langer meten met de bestaande wetten uit het eigen land, maar de wetten van dat nieuwe land aanvaarden. Ik geef toe : veel abstracte kunst is maar een spel van kleuren en lijnen. Wat mij betreft verwerp ik dan ook 80 procent van de abstracte kunst, maar dat doe ik ook met de figuratieve.»

Dat klinkt wel goed, maar het ruikt toch een beetje naar het gezang uit de ivoren muezzin, hoog boven de zwatelende schare. En die schare, moet die maar kreperen op de stoep? Waar blijft ons goede recht om iets van kunst te begrijpen, er iets van mee te nemen, er «kunde» in te ontdekken ? Ook daar geeft hij antwoord op.

«Kunst heeft niets te maken met democratie. Of het nu om een schilder of een schrijver of enige andere kunstenaar gaat : wij willen niet langer iets mededelen of bekendmaken, zonder dat een grote inspanning wordt gedaan door de ontvangende partij. Ik zal een voorbeeld geven. Ik heb mijn nieuwe roman «Verwondering », die in september gaat verschijnen, geschreven in drie jaar tijds — alles bijeen 280 bladzijden. Iemand, die het manuscript kreeg, belde mij na 4 of 5 uur op om te zeggen, dat hij het prachtig vond. Dat vind ik eenvoudig beledigend. Zo gemakkelijk is die roman niet en zo gemakkelijk mag geen kunstwerk zijn. Wij met onze democratische kunst! Wij hangen onze schilderijen aan de muur en dat is een degradatie. Als een Chinees een goed schilderstuk heeft, bergt hij het op. Ge moogt een afspraak maken en hem komen bezoeken. Dan wordt er eerst over dat kunstwerk gepraat, langzaam en weloverwogen. Een paar weken later komt ge terug en dan moogt ge het bekijken, maar niet al te lang. En zo voort, tot men met het kunstwerk vertrouwd is. Dat is de enige goede manier om kunst te benaderen.»

"En als het ook dan nog duister blijft, zoals veel wat tegenwoordig geschreven en geschilderd en gecomponeerd wordt?"

De ondemocratische kunst

« De kunst van deze tijd wordt een taal van mandarijnen. Schilders spreken tot schilders, dichters tot dichters, componisten tot componisten. Een kunst voor het volk ? Die heeft nooit bestaan. Ik overdrijf nu met opzet een beetje. Na verloop van tijd wordt de kunst van een vroegere periode gefilterd en wordt gemeengoed, nu in hoofdzaak door krant, tijdschrift of televisie. Maar wie kent de grote Engelse, Duitse of Italiaanse schilders van het ogenblik ? De tijd maakt mondgemeen, wat door herhaling zich doorzet. Voor het volk blijft dan de kunst over, die de tand des tijds heeft doorstaan.»

«En hoe komt het dan, goede Hugo, dat de abstracte kunst sedert 1910 zo bitter weinig is geëvolueerd ? »

«De kunst staat in een tijdvak van specialisatie. We zijn in de laboratoriumperiode, waarin de kunst zich wendt tot een kleine kring van ingewijden, de mandarijnen. Dat doet de wetenschap tenslotte ook en de kunst van heden is een equivalent van wetenschap. Ik erger mij ten eerste aan de pakken literatuur met nonsens om de abstracte kunst te verklaren en te verdedigen en voorts aan de mensen, die de kunst van nu met gevoelswaarden willen verdedigen, terwijl het evenzeer een zaak van kennis is. Maar leidt hier nu niet uit af, dat ik een laboratoriumesteet wil zijn. Ik verdedig alleen het goede recht om inspanning, veel inspanning te eisen. En als men zegt, dat wij de moderne kunst te moeilijk maken en dat het vroeger zoveel gemakkelijker was, dan verwijs ik naar Dante. Die lees je ook niet bij wijze van ontspanning in bed. En ja, de kunst gaat zich afwenden van het volk. Als er nu nog 10 procent mensen zijn, die zich met kunst bezighouden en zich erin willen verdiepen, dan zal dat noodzakelijkerwijs 5 procent moeten worden. Dat is een somber beeld, ik geef het toe ; maar het is onvermijdelijk. »

Kunst voor weinigen

Het is niet voor het eerst, dat ik een abstract schilder, een modern schrijver (ditmaal in één persoon verenigd) zijn standpunt hoor uitleggen. Het is wel voor het eerst, dat ik dit zo eerlijk en onbewimpeld hoor doen. Daarbij is de ivoren toren van een halve eeuw geleden kinderspel. We mogen het erover eens zijn, we mogen het verwerpen — we weten tenminste, waar we aan toe zijn en dat is veel. Kunst van en voor de «happy few» — niet voor het volk, althans niet tot nader order.

« Neem de reeks schilderijen, die ik gemaakt heb naar aanleiding van citaten van Jonathan Swift,» zegt hij. «Ik heb mij hier bewust gewend tot een zeer kleine categorie van kunstkenners, die naar huis gaat en Swift erop gaat nalezen.»

En dan die schilderijen, waarvan ge alles kunt maken, wat ge maar wilt ?

«Wanneer de mensen aan een schilderij van mij een geheel eigen uitleg geven, dan beschouw ik dat als winst. Het is voor mij het bewijs, dat het kunstwerk geen weergave is, maar een geheel eigen realiteit bezit. Elke nieuwe kijker met eigen uitleg maakt mijn werk groter en reëler.»

Het verdient overweging, ook als men daarmee lang niet alles zou willen aanvaarden. Want hoe moet het dan met het maar-raak-interpreteren, het «hinein interpretieren» zoals de Duitser dat gelieft te noemen ? Moet dat een noodzakelijk wapen worden van de kunstminnaar ?

Hij filosofeert nog een beetje door over de verhouding tussen kunstenaar en publiek.

«Wat zegt het eigenlijk, als een kunstenaar bij het publiek «erin» gaat ? Zoveel kunstenaars zijn beroemd geworden door een populair misverstand : zie Rembrandt, Goya, Ensor. In de tijd, dat zij « gemakkelijk» schilderden, werden zij beroemd, later begreep men hen niet meer. En toch kwam toen pas hun grote waarde aan de dag. Zij bereikten hun hoogtepunt, toen het publiek zich had afgewend. Maar er mag een andere vraag worden gesteld : is in dit land de kunst nog een levensnoodzaak voor het volk ? Ik geloof het niet. Zie onze architectuur. De huizen, die men voor zijn geld laat bouwen zijn een en al wansmaak — op een klein aantal uitzonderingen na, te klein in verhouding tot het geheel.»

Randstad

Dit alles belet hem niet te werken, alsof hij dagelijks de kunsthonger van miljoenen moet stillen. Schilderen doet hij, zoals gezegd. Tentoonstellingen in het buitenland.

(«Is het niet eigenaardig, dat men mij hier en daar in het buitenland alleen als schilder kent ? Dat ik schrijf, weten ze niet eens.»)

Maar meer tijd gaat weg aan het schrijven.. Een nieuw toneelstuk, « De dans van de reiger » zal bij de Nederlandse Comedie in première gaan. Alweer het buitenland. Een korte roman zal nog voor « De Verwondering » gaan verschijnen. Het scenario van een nieuwe film is gereed, geen « policier » in Amerikaanse of Franse stijl, maar wel iets in die lijn. Meer misdaad dan introspectie. En dan is hij hoofdredacteur van «Randstad», een merkwaardige uitgave van de «Bezige Bij » (in Amsterdam, wat dacht u ?). Het is een driemaandelijks tijdschrift in de vorm van een dik pocket-boek, een kultureel geval, maar dan het woord kultuur zo breed mogelijk opgevat. Dus niet alleen kunst; ook sociale en zelfs politieke kwesties, dit laatste meer op filosofisch plan.

Voor Vlaanderen redigeren Claus en Ivo Michiels, voor Nederland Harry Mulisch en Simon Vinkenoog. Het eerste nummer was niet overweldigend van inhoud en is dus tot het laatste exemplaar uitverkocht — althans in Nederland, waar vurige critici zich met afgrijzen hebben uitgelaten over een nogal overbodige, slappe en sensuele bijdrage van Louis-Paul Boon en een al even weinig interessant verhaal van Ethel Kousebroek over sexueel-spychologische experimenten van Wilhelm Reich. Niets beter voor de verkoop van een boek, dan dat brave recensenten er in zedelijke verontwaardiging de banvloek over uitspreken. Het tweede nummer, dat juist verscheen, is bepaald beter en gedegener van inhoud en doet hopen, dat Randstad een blijvertje zal zijn op de overladen boekenmarkt. Niet om van a tot z te genieten, maar om te weten, wat er gaande is in binnen-en buitenland en dat schijnt ook in hoofdzaak de bedoeling te zijn.

«Randstad» werkt er dus ook al toe mee, dat Claus zijn handen vol heeft. Te vol ?

« Ik werk elke dag en met plezier,» zegt hij.

Meer kan een mens al niet verlangen, vooral niet als hij met dat werk succes heeft. En wat Vlaanderen betreft : je kunt niet alles hebben, zeggen ze. Hij heeft met een maximum aan zelfbewustzijn doen weten, welke weg hij wil bewandelen en dat is nu eenmaal geen weg, die in Vlaanderen veel belangstelling zal wekken. Niets aan te doen.