Archief Etcetera


Jef De Roeck



Jef De Roeck

De boom van het theaterdecreet staat in de wind, Tien jaar geleden werd hij door de toenmalige 'Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap' in vaste grond neer-geplant. Op 13 juni 1975 zette koning Boudewijn zijn handtekening onder het 'Decreet houdende de subsidieregeling voor de Nederlandstalige toneelkunst' Rika De Backer-Van Ocken (CVP) was toen minister van Nederlandse Cultuur en Vlaamse Aangelegenheden. Het decreet was de neerslag van jarenlange bemoeienissen van politici, vakbonden en toneelkunstenaars.

In 1954 werden de 'toelagen aan de dramatische kunst/ die voorheen in een unitaire regeling ftfty-fifty over Franstalig en Nederlandstalig toneel in België werden verdeeld, voor het eerst afzonderlijk voor beide taalgemeenschappen toegekend. Volgens Alfons Van Impe (Over toneel, Lannoo, 1978, p. 299) is het Koninklijk Besluit van 14 september 1954 'de eerste bestuursmaatregel die de culturele autonomie van de Vlamingen vaststelt, en daar de consequenties uit trekt.' De socialistische minister van Onderwijs Leo Collard had ingezien dat 'de regionale exploitatievoorwaarden van de schouwburgen* ('conditions d'exploitation'...) in de twee landsgedeelten niet gelijklopend waren.

Onder de christen-democraat Renaat Van Elslande, de eerste Vlaamse minister van Cultuur, werden door een KB van 18 februari 1964 de rijkssubsidies voor Nederlandstalig toneel restrictief gereserveerd voor beroepstoneel. De bekommernis om professionalisme (lees: om beroepszekerheid bij de toneelbeoefenaars) leidde in 1969 tot een KB dat de titel 'beroepstoneelspeler' en 'beroepsregisseur* beschermde en de beroepskaart introduceerde.

De regeling van de rijkstoelagen verloopt dus sinds de tweede wereldoorlog in cycli van telkens ongeveer tien jaar: het KB van 1954 werd in 1964 herzien; tien jaar later kwam het theaterdecreet tot stand; en nu is dit naar de bedoelingen van de liberale minister van Cultuur Karel Poma aan herziening toe.

Het theaterdecreet leek in 1975 het definitieve antwoord op een aantal verzuchtingen van de Vlaamse theaterwereld. Het was voorbereid door opeenvolgende ontwerpen en voorstellen: van minister Frans Van Mechelen (CVP) in 1972, van volksvertegenwoordiger Jos Van Elewijck (SP) in 1973, van minister Jos Chabert (CVP) in 1973, van minister Rika De Backer in 1974 en ten slotte het regeringsontwerp in 1975. De politici hadden Eet gevoel een goede oplossing gevonden te hebben voor een tamelijk complexe en delicate problematiek. In feite was het decreet niet veel meer dan de consecratie van de bestaande toestand. Een geïnspireerd en toekomstgericht beleid lag er niet aan ten grondslag en werd er ook niet door gestimuleerd.

De praktijk bewees dat het decreet de wildgroei niet besnoeide» Op het ogenblik waarop het werd goedgekeurd, waren er in Vlaanderen 19 gezelschappen die voor professioneel of semi-professioneel doorgingen. Toen het in werking trad, waren er in het seizoen 1976-1977 meteen 23 erkende beroepsgezelschappen, in 1979-1980 al 34. Vorig seizoen waren er nog 33, de groepen die voor losse projecten kredieten konden lospeuteren, niet meegerekend.

Wat het zg. sociale karakter van het decreet betreft, bleven de toneelinstellingen aangewezen op leningen om, in afwachting van de steeds te laat arriverende subsidies, de wedden van hun personeel te betalen. Het theaterdecreet ondervangt de decalage tussen het toneelseizoen en het boekhoudkundig jaar niet, en kan de tijdrovende, maar wettelijk bepaalde procedures voor het uitbetalen van rijkssubsidies niet forceren.

Aan de boom van het theaterdecreet wordt nu danig geschud, sinds minister Poma vorig jaar de nieuwe Raad van Advies voor de Toneelkunst installeerde met de opdracht 'het theaterdecreet te herdenken en te herzien en het daarbij meer rationeel te maken.' Hoe dat moet gebeuren, weet niemand goed, ook deze RAT niet. Daarom deed hij einde juni een oproep om suggesties, voorstellen, kritiek. Aangezien het decreet destijds goedgekeurd werd door het Vlaamse parlement, de hierboven genoemde 'Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap', kan het alleen door dit wetgevend lichaam, de huidige 'Vlaamse Raad', worden gewijzigd. Het zal dus nog wat voeten in de aarde hebben vooraleer een nieuwe tekst uit de bus komt.

Voor minister Poma, als goede liberaal, moet meer belang worden gehecht aan de eigen inkomsten van de theaters, voortvloeiend uit de opkomst van het publiek. Onzinnig is die eis niet. Theater dat niet gespeeld wordt voor toeschouwers, is geen theater; en wanneer het alleen maar kleine aantallen liefhebbers lokt, bewijst het maatschappelijk van weinig betekenis te zijn. De publieke belangstelling is echter niet noodzakelijk recht evenredig met de artistieke waarde van een toneelproduktie, en ook niet met de sociale functie ervan.

De minister wil, in de huidige omstandigheden terecht, zijn handen afhouden van de artistieke kwaliteit van het toneel dat de gesubsidieerde gezelschappen maken. Deze ressorteert onder de verantwoordelijkheid van de theaterdirecteurs en de regisseurs. In Vlaanderen - ook elders -wordt gebrek aan geld al te gemakkelijk ingeroepen als verklaring voor artistieke mislukkingen. Het is niet waar dat alle dragers van een beroepskaart hier getalenteerde professionelen zijn, en ook niet alle pretendenten naar subsidies zijn dat.

Onlangs stond op het titelblad van het weekblad De Rode Vaan: Poma versmacht Vlaams theater', met als illustratie ene soldaat Jan Decleir die de borsten van ene deerne Els Cornelissen omklemt. Is men daar zo zeker van, dat ons theater stikt door de schuld van de overheid (of die nu belichaamd wordt door een excellentie van links of van rechts)? De overheid heeft maar zoveel geld als zij heeft, en in het theaterdecreet beschikt zij niet over de beste verdeelsleutel, en in haar beleidsopties niet over de sterkste verbeeldingskracht . ., Wat het Vlaamse theater echter wel doet versmachten, zelfs voordat het tot ademen komt, is de mediocriteit van een groot aantal van onze artiesten, die de middelmatigheid van een groot aantal politici niet overtreft. En het huilen om subsidies, bij hoevelen is dat ingegeven door artistieke gedrevenheid voor hun werk eerder dan door een (overigens begrijpelijke) hang naar verzekering van hun boterham?


Development and design by LETTERWERK