Archief Etcetera


HET VTC-COLLOQUIUM OVER HET THEATER- EN DANSBELEID



HET VTC-COLLOQUIUM OVER HET THEATER- EN DANSBELEID

"Ik heb gehoord dat men de kraan wou dichtdraaien omdat er een enorm waterdebiet zou zijn. Ik heb wanhopig gezocht en ik zie alleen lekkende kranen, die van tijd tot tijd een druppeltje loslaten en die lekken tengevolge van kanalen die verkalkt en verroest zijn. Ik kan alleen maar hopen dat de minister van cultuur een goede loodgieter wordt."

(Gerard Mortier)

Het recht op theater

Op 17 en 18 januari j.l. organiseerde het Vlaams Theatercircuit, i.s.m. de Studiegroep voor Cultuurbevordering van de KU Leuven, een colloquium over het theater- en dansbeleid in Frankrijk, Nederland en Vlaanderen. Wim De Mont brengt in twee artikels verslag uit van het colloquium. De Etcetera-redactie schreef haar visie over een en ander neer.

We willen geen vrijblijvende referaten presenteren, stelde VTC-directeur Guido Minne in zijn inleiding tot het colloquium, we willen het niet houden bij wat steriel gejammer. Het colloquium moet leiden tot een "morele resolutie" en dient de start te zijn van een brede publieke discussie. Gemeenschapsminister van cultuur Patrick Dewael, nog volop ondergedoken in zijn zelfopgelegde studieperiode, vaardigde twee medewerkers af: Johan Huys (adviseur Schone Kunsten) en Eddy Frans (adjunct-kabinetschef). Van de dertien leden van de Raad van Advies voor de Toneelkunst (RAT) waren er drie: voorzitter Piet Jaspaert, ondervoorzitter (en joernalist) Hugo Meert en Warandedirecteur Eric Antonis. A part ca waren een paar honderd belangstellenden komen opdagen.

De indeling van de referaathouders (drie kunstenaars, drie theoretici en drie mensen "uit de praktijk" die praatten over resp. "verzuchtingen van kunstenaars t.o.v. een kunstbeleid", "mogelijke fundamenten voor een cultuurbeleid" en "modellen tot beleidspraktijk") leek mooi op papier, maar het aantrekken van referaathouders op basis van enkele concrete items ware efficiënter geweest, want wat de referaathouders nu wisten te vertellen, was niet altijd van hetzelfde niveau.

Van bij het begin van het colloquium werd de indeling trouwens doorbroken door de noodgedwongen vervanging van de Fransman Léo Standard (een medewerker van choreograaf Jean-Claude Gallotta) door diens landgenoot Philippe Tiry. De op de vooravond opgetrommelde directeur van de "Organisa-tion Nationale de Diffusion Artistique" had een en ander nauwelijks kunnen voorbereiden en babbelde losjes over (de voordelen van) de gedeeltelijke decentralisatie van het Franse cultuurbeleid onder (nu alweer ex-) minister van cultuur Jack Lang. Vóór hem waren regisseurs Pol Dehert (ARCA-NET, Gent) en Jan Joris Lamers (Maatschappij Discordia, Amsterdam) aan het woord geweest. Dehert in een naïef-optimistische, weinig gestructureerde, explosief bedoelde woordenstroom, waaruit een pleidooi voor de eigenheid van het theater ten opzichte van de audio-visuele kunsten te onthouden viel.

Jan Joris Lamers sprak afgemeten en nuchter, in een bijna Discor-diaanse stijl, over de teloorgang van het Nederlandse repertoiretheater ("niemand is nog geïnteresseerd in het maken van repertoiretheater") en over de situatie van de steeds mobiele, subversieve kunstenaar die moet optornen en blijven optornen tegen een logge overheid.

De tweede dag was Bernard Faivre d'Arcier, artistiek raadgever van (eveneens ex-) premier Laurent Fabius, als eerste aan de beurt. Hij benadrukte het belang van een goed beheer in de kunstsector: de verantwoordelijke van een artistiek centrum staat tussen de kunstenaar en de financiële bronnen. Een goed financieel beheer (met een redelijk percentage aan eigen inkomsten en sponsorgeld naast overheidssteun) is even belangrijk als het verdedigen en promoten (marketing?) van de kunstenaars.

De bureaucratie mag niet overheersen. Dat was zowat de kern van het betoog van Cas Smithuizen, secretaris van de Amsterdamse Kun-straad. Smithuizen pleitte voor een meer rechtstreeks contact tussen de kunstenaars en de beleidsmensen: een Kunstparlement (ook voorgesteld door Lamers), een Kunstraad naar Amsterdams model, moet door de Nederlandse Tweede Kamer om advies gevraagd kunnen worden, niet langs de minister om, maar rechtstreeks. Allerlei gekonkel en administratieve omzwervingen kan daarmee worden vermeden of beperkt.

Les subventions ne sont pas un abonnement

UIA-theaterwetenschapper Carlos Tindemans bouwde zijn betoog uit rond drie basisstellingen: het recht op theater (met aansluitend daarbij: een theaterinstituut, een archief- en documentatiecentrum, een theatermuseum), de vraag naar deskundigheid (van de overheid en haar adviesorganen) en de afwijzing van sponsoring (wegens de fundamenteel kritische houding van "goede" kunst).

De strikt theoretische maar duidelijk gefundeerde beschouwingen van Tindemans kregen een pragmatisch tegengewicht in het referaat van Robert Abirached, ambtenaar



onder Jack Lang, die een heldere, vaak geestige uiteenzetting gaf over het Franse theaterbestel. Aan de top zijn er vijf nationale theaters (openbare instellingen). Dan volgen de "nationale dramatische centra", in privé-handen en gesubsidieerd op basis van een bepaalde termijn (3 jaar), met een bedrag tussen de 5 en de 20 miljoen FF. Derde in reeks zijn de ongeveer 1.500 onafhankelijke groepen, debutanten of gezelschappen rond meer bekende regisseurs, waarvan er vierhonderd gesubsidieerd worden, waarbij volgens Abirached "sympathie geen criterium mag zijn". De toelagen variëren van 300.000 FF tot zeven a acht miljoen FF, de termijn is een of drie jaar. Het probleem is hier niet hoe de groepen te erkennen, maar hoe ze van de subsidielij sten te schrappen indien nodig: "les subventions ne peuvent pas être un abonnement, ne peuvent pas être encore une fois assimilables à une carte de sécurité sociale." Tot slot zijn er de commerciële theaters (alle in Parijs) die een indirecte vorm van subsidiëring genieten: een parafisca-le taks wordt gestort in een zogenaamd solidariteitsfonds dat tussenkomt bij minder succesvolle produkties.

Na Abirached overviel Steve Austen, directeur van het Nederlands Theaterinstituut, de zaal met een waslijst van incidentele, vaak zelf verheer lij kende ditjes en datjes, met als rode draad een pleidooi voor meer privé-initiatief vanuit de kunstwereld. Moderator Geert Van Istendael, die door de band al weinig vat kreeg op publiek en panelleden, zat er wat troosteloos bij te kijken. Robert Abirached zette zijn koptelefoon (met simultaanverta-ling) af en bladerde in het nummer 10 van dit tijdschrift (met de kleurfoto's van diverse Muntprodukties) en kreeg daarbij commentaar van Muntdirecteur Gerard Mortier.

Diezelfde Mortier bracht wat later de lont aan de zaal. Afwisselend goochelend met de euforie van de technologie, de materiële naast de nooit bereikte ideologische democratisering en de historisch gegroeide absurditeit van het theaterdecreet, en zwaaiend met "bezwarend cijfermateriaal" kreeg hij al vlug de zaal op zijn hand. Of toch niet iedereen. Mortier sprak, als antwoord op een vraag vanuit de zaal, uitvoerig over de subsidiëring van de Nationale Opera: zeshonderd miljoen als subsidie, een totaal werkingsbudget van een miljard, waarvan meer dan honderd miljoen te betalen aan sociale zekerheid, etc. Hugo Meert presteerde het om in zijn krant te melden dat "de succesrijke directeur van de Brusselse Muntschouwburg ontgoochelend demagogisch uit de hoek kwam. (...) zonder ook maar met één woord over de Munt-subsidies te reppen." Mortier bespeelde inderdaad op een meesterlijke wijze de gevoeligheden van de zaal (zie kader stukjes), maar benadrukte niettemin enkele musts voor een goed-functionerend thea-terbeleid: de verbetering van de bestaande infrastructuur, een beter projectenbeleid, een redelijke recuperatie (recettes, sponsoring) van de produktiekosten, de depolitisering van het theater.

Ten slotte ging men in de discussie achteraf over tot het opstellen van een motie (zie kaderstuk; intussen heeft het Vlaams Theatercircuit ook een uitgebreide lijst van "standpunten" samengesteld ten behoeve van de overheid). Na de kleine opwinding daarvan toog iedereen welgezind huiswaarts. Morgen was zondag.

Wim De Mont

"Vannacht wou ik eigenlijk bellen naar Jan Decorte. Hij is niet mijn beste vriend. We hebben nogal wat discussies, hoewel ik hem geweldig apprecieer. Maar als men over mij een dergelijk advies gaf (bedoeld wordt het RAT-advies, zie Etcetera 11, wdm), zou ik een proces beginnen. En ik wou hem opbellen om te zeggen dat ik de kosten daarvan zou betalen. Omdat ik vind dat wanneer men zegt dat de acteurs slecht spelen, maar dat men toch rekening moet houden met de inbreng van Jan Decorte, ze niets begrijpen van het theater van Jan Decorte." (Gerard Mortier)

Motie

1. Het behoort tot de beschaving van een land en een volk dat over het kunst- en cultuurbudget NIET wordt gediscussieeerd als ware het een luxe. Het budget voor kunst in Vlaanderen is te klein. Het dient te worden aangepast aan de normen die gangbaar zijn in de andere landen van de Europese Gemeenschap.

2. Het theaterdecreet is volkomen achterhaald. Het dient helemaal en snel te worden herzien. Een budget voor moderne dans dient vrijgemaakt te worden.

3. Een permanent gesprek tussen de minister van cultuur en cultuurdeskundigen van alle sectoren dient zonder verwijl georganiseerd te worden.

"Jonge kunstenaars zijn niet te helpen. Er bestaat geen grotere onzin dan jonge kunstenaars helpen. Überhaupt kunstenaars helpen is onzin. Kunstenaars moeten zichzelf helpen. Zeker jonge kunstenaars moeten zichzelf helpen. Er komt niets van jonge kunstenaars terecht als ze voortdurend worden geholpen. Je vernietigt een kunstenaar door hem te helpen. Vooral wie een jonge kunstenaar helpt, maakt hem kapot en vernietigt hem." (Thomas Bernhard)


Development and design by LETTERWERK