Archief Etcetera


Het Mattheüseffect in het kindertheater



Het Mattheüseffect in het kindertheater

Socioloog Koen Kwanten schreef een studie over het kinder- en jeugdtheater aan de hand van cijfers van de culturele centra. Een studie die zijn belang heeft, vindt Dirk Vanhaute, maar ook een gemiste kans.

Onlangs bracht de Federatie van Vlaamse erkende Culturele Centra (FeVeCC) een studie uit over de situatie van het kinder- en jeugdtheater in Vlaanderen. Socioloog Koen Kwanten verzamelde en analyseerde cijfergegevens, las boeken en studies en sprak met betrokkenen. Hoewel Kwanten zelf schrijft dat hij een 'stand van zaken' wil geven, is de studie volledig opgebouwd met materiaal van de culturele centra. Niet dat dit een minwaarde is, het is wel belangrijk om weten. Het krijgt trouwens zijn neerslag in het belangrijke laatste hoofdstuk, waar hij, na de feiten, een aantal bedenkingen formuleert en zelfs een heus 'Kunstenplan' wil lanceren.

De studie heeft zeker zijn belang. In de huidige discussies over het nieuwe decreet (' Moeten de te lage uitkoopsommen gecompenseerd worden?'), over de zgn. kinderkunstencentra ('Moeten de gezelschappen/ kunstenaars een aparte plek krijgen?') of over de spreiding ('Moeten de gezelschappen in elke gemeente met een podium komen?') ontbreekt het vaak aan harde cijfers. En dat is waar er in deze studie geen gebrek aan is.

Kwanten becijferde dat er in het seizoen 90-91 2.100 voorstellingen werden gespeeld voor 415.000 toeschouwers (kinderen én volwassenen). Hiervoor wordt meer dan 44 miljoen Bfr. aan uitkoopsommen uitgegeven. De inkomsten daarentegen bedragen maar 34 miljoen Bfr. Een groot verlies dus, vooral gedragen door de programmatoren die 'durven', d.w.z. duidelijke artistieke keuzes nemen i.p.v. de VTM-redenering te volgen: ' Ik geef wat men vraagt en mijn Raad van Beheer is tevreden want mijn afrekening is sluitend'. Een voorstelling kost gemiddeld 21.168 Bfr. aan een organisator. Dit valt nog mee als ik zie welk aandeel de tweemansbedrijfjes met 20 kg karton in hun autokoffer in de programmatie vormen. Ook gezelschappen als Wannepoe, Opgepast en Ik&Ik (wie?) spelen tientallen voorstellingen. De gemiddelde recette voor Het Gevolg bedraagt + 26.000 Bfr. (3 acteurs, 2 techniekers, boekingskantoor, secretariaat, vrachtwagen, geluidsinstallatie, hotels, sé-jours,...).Tegenover deze lage uitkoopsommen staat een zeer hoog gemiddelde van 198 toeschouwers per voorstelling. Dit komt vooral door de verplichte schoolvoorstellingen, maar de vrije voorstellingen scoren ook zeer goed.

Mattheüs-effect

Frappant is ook de enorme stijging van het aantal schoolvoorstellingen (1.000 in 87-88, 1.500 in 90-91) en de vrije val van de vrije voorstellingen (600 in 87-88, 210 in 90-91). De speellijsten van de gezelschappen liegen er al lang niet meer om, maar deze cijfers verrassen iedereen. 26% van de schoolbevolking onderging in 90-91 een confrontatie met het theater. Discussiestof genoeg dus voor de rechtgeaarde democratische basiswerkers onder ons.

Kwanten integreert hier zeer mooi het zgn. Matteüs-effect. Dit is een stelling uit de sociale-zekerheidssector die zegt dat 'wie reeds bezit, nog meer zal krijgen'. De scholen die naar het theater komen zijn meestal de zgn. 'betere' scholen. Als er dan al een grote verscheidenheid is van toeschouwers m.b.t. hun achtergronden (yuppie-ouders tegenover kansarme weduwe) dan blijkt het kind met een cultuurrijke achtergrond beter met het medium om te gaan dan zijn lief maar dom vriendje. Het theater dat dit vriendje ziet, bevestigt hem vaak dat dit toch niets voor hem is. En de kloof groeit.

Er staat nog veel meer in de studie, maar al bij het lezen van zijn 'Mattheüs-effect-theorie' (pagina 8) bekroop mij het gevoel dat het niet helemaal klopte. Kwanten brengt theorieën bijeen, verzamelt en verzint cijfers, vormt uit enkele gesprekken grote statements en weeft continu zijn eigen mening doorheen het boek. Dit alles leidt niet tot coherentie en zaait zelfs regelmatig verwarring. Een voorbeeld: Kwanten veralgemeent zijn cijfers zeer snel en beweert hierdoor dat hij een beeld kan geven van heel het veld van de Culturele Centra. Hij heeft van 60% van deze centra volledige cijfers bijeengekregen. Op een zeer on-sociologische wijze (d.w.z. ander bronnenmateriaal dan het gehanteerde : jaarverslagen, interviews en/of telefoongesprekken) trekt hij die 60% op naar 100%. Zo worden 1.694 voorstellingen plots 2.100 voorstellingen, enz. Om van een subsidiedossier een mooi presentplaatje te maken zal iedereen wel eens veralgemenen, maar in een volwaardige sociologische studie kan dit niet verdedigd worden. Ofwel neem je een representatieve steekproef volgens de regels van het vak, ofwel analyseer je enkel de gegevens die je binnenkrijgt.

Opvoeding

Verder stelt zich een probleem in het hanteren van de begrippen, waarschijnlijk het moeilijkste onderdeel in de sociologie. Zo heeft Kwanten het in drie achtereenvolgende paragrafen resp. over 'de thuiscultuur', 'het primair ouderlijk kanaal tot kunstinitiatie' en 'de eerste cultuur' (pag. 9). Vanuit dit glibberige kluwen komt hij tot zijn laatste hoofdstuk, 'Van evaluatie tot innovatie', waar hij het toch wel heel moeilijk krijgt. Het hoofdstuk wil, na de cijfers, een aanzet geven tot een globaal kunstenplan voor het kindertheater. Centraal in het beleid moet volgens Kwanten de kunsteducatie staan: 'Jongeren moeten een positieve houding krijgen t.a.v. kunst' en 'De aanleg van een culturele basis (...) houdt immers rechtstreeks verband met de uitbouw van een cultureel leven als volwassene'.

Vanwaar toch die behoefte om de opvoeding centraal te plaatsen? Omdat Kwanten in zijn studie nl. een conflictmodel heeft ingebouwd dal rechtstreeks naar de valkuil van het vormingswerk leidt. Een valkuil waar producenten in een grote bocht omheen-lopen, omdat ze niets te maken heeft met dat wat kunst is. Van Dale zegt dat kunst 'het vermogen van een kunstenaar is om dat wat



in geest of gemoed leeft, tot uiting of voorstelling te brengen op een manier die schoonheidsontroering kan veroorzaken.' Of dit nu voor kinderen of voor volwassenen is, voor mijnwerkers of Boelarbeiders, voor een goddelijke of een goddeloze, het maakt allemaal niets uit. Een theatermaker kan best wel op voorhand weten wie er in zijn zaal komt zitten als hij liefst niet heeft dat ze regelmatig afgebroken wordt. Maar dat heeft niets met opvoeding te maken, wel met respect voor de toeschouwer.

Wat is nu dat conflictmodel? Het gaat om de strijd tussen artisticiteit/complexiteit enerzijds en toegankelijkheid/conventionaliteit anderzijds. Het is het dada van veel programmatoren en daarom ook niet verwonderlijk dat Kwanten dit integreert in zijn studie. Het is de steeds wederkerende discussie of iets wel geschikt is voor kinderen. En het is het alibi voor een twijfelende programmator om uiteindelijk toch nog maar eens het verkrachte sprookje in huis te halen.

Hierdoor wordt een open discussie over de reële problemen onmogelijk. Deze problemen worden nochtans bijna allemaal in de studie aangehaald: spreiding, subsidiëring, infrastructuur, funktioneren van de scholen, publiciteit, koopkracht, vrije voorstellingen, overheidsbeleid, enz. Maar Kwanten geraakt niet verder dan het opsommen. Het duiden en het aandragen van nieuwe ideeën blijft achterwege. Dit is niet alleen een gemiste kans, de studie bevestigt ook de heersende denkwijze. En dat is bijzonder jammer omdat de schat aan verzamelde cijfers een mooie aanleiding had kunnen zijn om nieuwe impulsen te geven.

En dan nog dit: een inkomticket in een groot cultureel centrum kost gemiddeld 91 Bfr en in een klein centrum slechts 70 Bfr. Allen daarheen dus.

Dirk Vanhaute

Dirk Vanhaute is zakelijk leider van het Turnhoutse gezelschap Het Gevolg

Kunst- of vliegwerk. Kinder- en jeugdtheater

in Culturele Centra.

FeVeCC-schrift. Koen Kwanten. 1992.


Development and design by LETTERWERK