Over den huidige toestand van ons Vlaamsch tooneelwezen
Lode Monteyne, 1936
Source
Vlaamsche Gids, 1936-00-00
Items that may be related to this text • More...
- ◼◼◻◻◻ Estheticus: Vorstenschool... 1936-05-20
- ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Marieken van Nijmege... 1924-10-04
- ◼◻◻◻◻ Karel Van de Woestijne: TOONEEL TE BRUSSEL V... 1923-10
- ◼◻◻◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "I... 1926
- ◼◻◻◻◻ Cr.: Bij Dr Oscar De Gruy... 1921-10-16
Over den huidigen Toestand van ons Vlaamsch Tooneelwezen
Zij die bezorgd zijn om de volkscultuur, hebben in den jongsten tijd herhaaldelijk gewezen op "den nood van ons tooneel". Ook van regeeringswege bleek er belangstelling te bestaan voor dit probleem, want door Zijne Excellentie den Minister van Openbaar Onderwijs werd in October 1936 overgegaan tot het aanstellen van een "raadgevende Commissie". Naar de officieele opdracht luidde, werd zij belast met "het opsporen der middelen om de tooneelcrisis te verhelpen en der wijzen van aanmoediging geschikt om het nationaal tooneel te bevorderen".
Het is zeker niet de eerste maal, dat van het bestaan van een tooneelcrisis gewag wordt gemaakt. Wie de geschiedenis van het theater -- hier én elders -- heeft nagegaan, weet dat voor dezen vorm van kunst, wiens bloei in hooge mate afhankelijk is van de gunst van de menigte, periodes van depressie lang niet zeldzaam zijn. Zij waren echter tot op heden vooral van plaatselijk belang en hun oorzaken bleken van voorbijgaanden aard.
De crisis, welke het tooneel op dit oogenblik doormaakt, heeft een algemeen karakter. Zij doet zich gevoelen in alle deelen van het oude Europa. Zij is een cultuurprobleem geworden, dat in eng verband staat met de geestelijke, moreele, sociale en economische verschijnselen, die in de wereld waarneembaar zijn en die, alle, wijzen op een evolutie naar een gewijzigde orde in de samenleving.
Waar deze evolutie zich in ieder land niet volgens dezelfde normen voltrekt, staat het buiten kijf, dat ook het daarmee samenhangende tooneelprobleem zich bij de verschillende volkeren onder andere vormen voordoet. De vraagstukken, welke wij in Vlaanderen oplossen moeten ten einde de levenskracht van ons tooneel aan te vuren, zijn niet gelijk aan deze, waarvoor de Nederlanders, de Franschen, of zelfs de met ons in één staatsverband vereenigde Walen gesteld zijn.
Het is enkel het Vlaamsch aspect van de tooneelcrisis, waaraan we aandacht wijden zullen. Dat zal ons niet beletten beschouwingen te formuleeren, welke van algemeener beteekenis zijn.
* * *
Het hoeft geen nader betoog, dat de economische inzinking, welke zooveel jaren het land heeft geteisterd, een der oorzaken geweest is van het verminderen der belangstelling voor het tooneel dat gelijk alle kunst een weeldeartikel is. Zoowel de schouwburgen als de dilettanten-vereenigingen hebben het aantal hunner getrouwen zien slinken. Maar waarom lang stil staan bij een verschijnsel, waarvan thans reeds kan worden gezegd, dat het wegens zijn tijdelijken aard op het leven van het tooneel geen diepgaanden invloed uitoefenen kon ?
Van veel meer belang achten we de geestelijke en sociale factoren, welke in de ontwikkeling van de tooneelcrisis al meer en meer zichtbaar worden, naarmate de inwerking van de economische oorzaken vermindert.
Ons tooneel was tot vóór den grooten oorlog in wezen een volkskunst. Het waren volksmenschen die op de planken verschenen en daar, ten behoeve van het volk, -- van den middenstand en van het proletariaat, -- drama's en kluchten opvoerden, waarvan de verwikkelingen vooral geschikt waren om de verbeelding en het gevoel te treffen, doch slechts bij uitzondering het verstand beroerden. Ook toonden de Vlaamsche intellectueelen uit dien tijd maar luttel belangstelling voor het tooneel in eigen taal. Hun afzijdigheid, welke ze wettigden door te wijzen op de geestelijke minderwaardigheid van onze dramatische kunst, heeft het voortwoekeren bevorderd van de kwaal, die ze bestrijden wilden.
Het is een feit, dat ons tooneel, hetwelk na 1830 in zóó aanzienlijke mate bijgedragen heeft tot de bewustwording van ons volk, in veel langzamer tempo heeft geëvolueerd dan de Vlaamsche letterkunde... Tóch moeten we erkennen, dat we al heel vroeg, begaafde spelers hebben bezeten.
We mogen evenmin vergeten, dat reeds voor den oorlog van 1914 talrijke voorteekenen, een opgang van ons tooneel voorspelden. De schouwburgen van Antwerpen en Gent stonden niet meer geheel buiten den invloed van de artistieke stroomingen, die in de Europeesche dramatiek merkbaar waren. Brussel spande zich in om te volgen.
Die beloften kwamen eerst in 1920, en dan vrij plots, tot verwezenlijking. Er stonden jonge dramatisten op. Er werden door theoretici, die bij de Russen en de Duitschers in de leer waren geweest, stoute esthetische stellingen verdedigd. Regisseurs voerden nieuwe speelwijzen in. Men discussieerde rond "ismen" en "leuzen" velerhande. De dramatische kunst stond in het brandpunt van de belangstelling.
En toch werd reeds dan gerept over het bestaan van een tooneelcrisis en werd naar middelen gezocht om deze te bezweren. In een geruchtmakende academische rede beweerde
Wanneer hij zich aldus uitdrukte, gaf de auteur van "De vertraagde Film onwillekeurig uiting aan de vrees, dat de sport en de film de op spektakel-verzotte massa geheel veroveren zouden! En thans kunnen we vaststellen, dat zijn inzicht juist was en dat de menigte van dezen dag veel meer belangstelling over heeft voor filmsterren en voor de helden van de "Ronde van Frankrijk" dan het vroeger, in de glorierijkste dagen van het romantische tooneel, blijken liet voor onze grootste acteurs en bevalligste actrices.
Wat verbazing wekt is het feit, dat de scherpzinnige
Het verloop van de tooneelcrisis, waarvan hij niet zonder eenige voorbarigheid het bestaan vaststelde, heeft hem als theoreticus geheel in het ongelijk gesteld en verscheidene van zijn geestesverwanten met hem.
Het streven naar verheviging van de spectaculaire uitdrukking van de dramatische elementen heeft inderdaad niet kunnen beletten, dat het doorsneepubliek het theater al meer en meer den rug toekeerde om zich te vermeien in de dynamiek van de filmromantiek, bij wie zelfs de tranerigste melodrama's van het oude repertorium het afleggen moesten. De rolprent bevredigde bovendien alle kijklustigen, welke zelfs niet door het best gemachineerde theater konden geboeid worden. Moeten we er aan herinneren hoe een schouwburg als het
Het is thans gebleken, dat de redding van het theater alleen bewerkt kan worden door een versteviging van die elementen, waardoor het zich van de film onderscheidt. En deze zijn: de geestelijke bewogenheid van het drama en de poëzie, welke zich zoowel ontwikkelt uit den tekst als uit de actie.
De waarheid van dit inzicht is ons klaarder gebleken naarmate we met meer aandacht de jongste ontwikkelingsfases volgden van de tooneelbeweging in het buitenland. Speurend naar de oorzaken van den groei der publieke belangstelling voor de prestaties van
Voor wie de tooneelcrisis beschouwen in het licht van deze vaststellingen, blijkt het duidelijk, dat de film zuiverend heeft gewerkt, zoowel op de opvattingen van de dramaschrijvers, die op het punt stonden de wel is waar subtiele doch zeer reëele grens tusschen tooneel en spektakel uit te wisschen, als op de samenstelling van het schouwburgpubliek. Het theater heeft opgehouden een volkskunst te zijn. Het richt zich meer en meer tot het ontwikkeld publiek, tot een elite van denkende en fijnvoelende menschen. Men kan het betreurenswaardig vinden, dat het door den doorsneetoeschouwer, die daarom niet noodzakelijk een proletariër zijn moet, verlaten wordt. Het feit is echter onloochenbaar en het heeft zich spontaan uit de omstandigheden ontwikkeld.
Doch hier moeten we wijzen op een geval van Vlaamsche tragiek. De elite, waarop ons tooneel thans méér dan ooit rekenen moet, is, ondanks een eeuw van strijd, nog zóó weinig Vlaamsch, dat zij op vele plaatsen slechts belangstelling en bewondering over heeft vóór hetgeen haar geboden wordt door Fransche tournees, welke in het tooneelleven van dit land nog altijd een belangrijke rol spelen.
* * *
Uit dit alles volgt, dat de crisis van het tooneel, voor zooverre we deze beschouwen van uit een ideologisch standpunt, het best bestreden wordt door te arbeiden aan de geestelijke verheffing van de massa. Hier is een groote taak weggelegd voor de school en voor de volksvereenigingen!
De school kan tooneelpubliek kweeken. Voor een Vlaamsch kindertooneel, dat geen dilettantisch karakter hebben mag omdat het werkelijk kunst brengen moet, is hier een voorname rol weggelegd. Komt er ooit een "Nationaal Tooneel" tot stand, dan dient niet gedraald te worden met het inrichten van speciale voorstellingen voor de jeugd. En waarom zou men in het middelbaar onderwijs, waar de studie van de klassieken geen aanleiding zijn mag tot enkel philologische oefeningen, niet ieder jaar een vooraf bestudeerd drama onder deskundige leiding door de leerlingen laten vertoonen ? Wanneer we vaststellen hoe in Frankrijk en in Duitschland de belangstelling voor het werk van de groote dichters, ondanks de verwoestingen van den tijdgeest met zijn utilitaristische strekking, zeer levendig is gebleven, dan komt de eer daarvan toe aan het onderwijs. Het is in de school, waar aan het vormen van geest en hart een veel grooter belang dient gehecht te worden dan aan beroepsopleiding, dat de grondslagen van de cultureele toekomst van een volk gelegd worden. En een dezer grondslagen is de opvoeding van een nieuw tooneelpubliek!
Een grootsche taak is ook onze volksvereenigingen voorbehouden. Door hun voorstellingen kunnen zij bijdragen tot de vorming van een elite, die vatbaar is voor hooger kunstgenot. Zij moeten voor den volkschen toeschouwer den weg naar het theater effenen. Hoe zij hun taak hoeven op te vatten zou het onderwerp vormen van een afzonderlijke studie. Enkel meenen we er te moeten op drukken, dat zij hun zending niet volbrengen kunnen, zoolang ze slechts navolgen wat door de staande gezelschappen wordt voorgedaan. Wordt eens overgegaan tot de volledige reorganisatie van het Vlaamsche tooneelwezen, dan zal het noodzakenlijk zijn het arbeidsveld van de volksvereenigingen met zorg af te bakenen.
* * *
Na deze algemeene karakteriseering van het zijn en wezen van de tooneelcrisis, waarbij we ons wellicht wat te veel plaatsten op een zuiver ideëel standpunt, wordt het tijd sommige aspecten van het ingewikkelde vraagstuk even van nabij te beschouwen en onze aandacht te vestigen op bestaande toestanden, die vaak wantoestanden heeten mogen.
In de allereerste plaats blijven we dan stilstaan bij onze "staande troepen", die slechts na een hardnekkigen strijd van onze voorgangers zijn tot stand gekomen en wier werkzaamheid onzen heele tooneelcultuur zou moeten bezielen...
Van onze drie gesubsidieerde gezelschappen is er maar één, dat van
Te Antwerpen speelt men
Het is hier wél de plaats om te doen opmerken, dat de
We hebben altijd de gewoonte gehad onze voorname tooneelspelers te vergelijken met beroemdheden van het Fransche theater. Noemden we Mevr. van Peene-Miry niet de Vlaamsche Déjazet en Victor Driessens den Vlaamschen Frédérick Lemaître ? Zoo is het dan gebeurd, dat sommigen den
Toch beschikt de leiding niet over aanzienlijke geldmiddelen. De toelagen, verleend door den Staat, de provincie en de stad
Antwerpen, beliepen voor de laatste twee speelgetijden respectievelijk tot 205.000 en 230, 00 fr. Hierbij dienen nog te worden gevoegd de bedragen voor sommige onkosten, welke het stedelijk bestuur op zich neemt.
Dat het afnemen van de economische crisis bijgedragen heeft tot het verbeteren van het tooneelbezoek, wordt bewezen door de verhooging van het gemiddeld bezoek per vertooning, dat thans het getal 500 overschrijdt. Wanneer men in acht neemt, dat het bevolkingscijfer van groot-Antwerpen het halve millioen benadert, dan bestaat er zeker geen reden tot overdadige geestdrift. Dit belet toch niet, dat de
De andere twee gesubsidieerde Vlaamsche schouwburgen van het land spelen op dit oogenblik geen rol meer in de cultureele beweging. De schouwburg van de hoofdstad heeft in den loop van de zestig jaren van zijn bestaan niet sterk geëvolueerd. Het is een volksche instelling gebleven, waar voortdurend diende geofferd te worden aan den smaak van de massa en het melodrama zelfs in 1937 nog in eere bleef. Deze achterlijkheid is vooral toe te schrijven aan het ontbreken van alle contact met een sterk levend Vlaamsch cultureel midden en aan de Brusselsche taalverwarring. Ook de mildste subsidieering kan daaraan niets veranderen. Zoolang geen definitief statuut al wat in Vlaanderen op tooneelgebied wordt gepoogd in één rationeel verband zal hebben vereenigd, blijft het echter plicht door alle middelen het voortbestaan van den
Veel treuriger nog is het gesteld met den
Voorloopig zullen er te Gent nog twintig kunstvoorstellingen per jaar gegeven worden door het gezelschap van Antwerpen en ook door Noordnederlandsche troepen. Zoo wordt het Vlaamsche tooneel op een zelfde lijn geplaatst met het Fransche. Van het groeien van een Vlaamsen tooneelleven kan in deze omstandigheden geen sprake zijn.
Hoewel te Gent de intellectueelen, meer dan in welke Vlaamsche stad ook, zich onderscheiden door hun voorliefde voor al wat Fransen is en zelfs Vlaamsch-vijandig zijn, toch bestaat er een Vlaamsche elite, talrijk genoeg om de leefbaarheid van een goed Vlaamsch tooneel te verzekeren. Gent is toch de Vlaamsche Universiteitsstad. Er wonen hoogleeraren en studenten. Mogen we niet aannemen, dat deze bewuste Vlamingen wél naar den schouwburg gaan zullen, wanneer daar kunstwerk vertoond wordt door een eerste-rangsensemble ? Werd de juistheid van deze veronderstelling niet reeds in het verleden bewezen door den bijval, welke het optreden van het Antwerpsche gezelschap te Gent steeds is ten deele gevallen ?
Den
Noodgedwongen moeten we ons beperken tot het instellen van een onderzoek naar de nooden van ons officieel tooneel, dat dan toch den hoeksteen vormen kan van onze geheele tooneelbedrijyigheid. Daarom zien we ons verplicht menig aspect van het probleem in de schaduw te laten. Toch achten we het niet overbodig hier te herinneren aan de werkzaamheid van ons eenig niet-officieel gezelschap, aan de "groep Staf Bruggen, die in 1930 ontstaan is uit het ontredderde
Ook moeten we toch even wijzen op den zeer hachelijken toestand waarin ons eens zoo bloeiende dilettanten-tooneel verkeert, nu het niet meer rekenen kan op de belangstelling van den man uit het volk, die de aantrekkingskracht van de voetbalvelden met welgevallen ondergaat, terwijl de jongeren veel liever een kampioenschap betwisten dan dat ze, achter het voetlicht, de taak van de ouderen overnemen. Ook blijkt het thans duidelijk, dat er te veel tooneelkringen bestaan, vooral in de groote steden. Wanneer een organisme als
* * *
Nu we het bestaan vaststelden van een zoo groote, doch niet tot wanhoop stemmende ontreddering, is misschien het oogenblik gunstig om een afdoende oplossing te zoeken voor het tooneel-probleem, dat we hooger hebben omschreven en tot het scheppen van orde in onze officieele tooneelbedrijvigheid binnen het kader van het algemeen cultureel belang.
En zoo komt het vraagstuk van de oprichting van een "nationaal tooneel" van zelf weer op den voorgrond van belangstelling.
Een principieele discussie rond het begrip zal wel overbodig zijn. Alleen wenschen we te verklaren, dat zoo er werkelijk mogelijkheid bestond om onze drie bestaande schouwburgen tot een hoog kunstpeil op te voeren en hun tevens een nagenoeg onbekommerd bestaan te verzekeren, het probleem van het nationaal tooneel vanzelf onze aandacht niet meer boeien zou. Voor den cultureelen opgang van een land, hoe klein het ook zijn mag, is het toch altijd beter drie goede schouwburgen te bezitten dan maar één enkel. Men hoeft niet eens aan de voordeelen van de artistieke decentralisatie te denken om het met deze stelling onmiddellijk eens te zijn.
De omstandigheden -- nl. het te-kort aan publiek en aan geschoolde spelers -- zijn op dit moment echter van dien aard, dat in het kleine Vlaanderen een zekere centralisatie zich opdringt, al was het maar tot de thans heerschende crisis weer aan het ebben gaat. En zoo blijkt het dan ook onmogelijk te handelen over de oplossing van de brandende tooneelkwestie, zonder het probleem van het nationaal tooneel aan een ernstige en objectieve kritiek te onderwerpen.
Het ontsnapt ons niet hoe delicaat dit vraagstuk is. Er zijn kwesties van persoonlijke artistieke waardigheid mee verbonden, waarmede echter geen oogenblik rekening kan worden gehouden waar het gaat om de redding en de versteviging van ons tooneel-wezen en niet om de vestiging van eenige intellectueele of artistieke hegemonie. Het nationaal tooneel, onder welken vorm het ook tot stand komen zou, mag niet een werktuig zijn in de hand van één man of van één groep ; het mag niet ten dienste staan van één kunstrichting ; het mag geen laboratorium zijn voor experimenten -- wat niet beteekent, dat het een tempel van de geheiligde en derhalve onaantastbare traditie wezen moet. Zijn bestaan hoeft geregeld te worden volgens de behoeften van de veredelde volksgemeenschap, waarmede het in de engste verbondenheid dient te evolueeren en te groeien !
We kunnen hier niet in bizonderheden treden over de manier waarop dit nationaal tooneel zijn rol vervullen kan. Dit zou ons leiden tot het onderzoek van vraagstukken betreffende het repertorium, de ensceneering, de leiding en de samenstelling van het gezelschap. Enkel bij de vraag : hoe zal dit nationaal tooneel tot stand komen ? -- willen we even stil blijven.
Het is oud-minister Camiel Huysmans, die het eerst op de wenschelijkheid van dergelijk organisme heeft gedoeld en wel in een rede welke hij uitsprak in 1913 op het vijfde congres van de tooneelvereenigingen te Brussel.
In 1928 werd andermaal over de stichting van een nationaal tooneel gesproken ; ditmaal door
Alhoewel niet voldoende scherp omlijnd om als definitief te worden aangezien liet dit plan toch vermoeden, dat de stedelijke gezelschappen in de toekomst nog enkel een tweede-planrol in het tooneelleven zouden te vervullen hebben. En daaruit bleek dan ook duidelijk, hoe
In elk geval lokte het project van den schrijver van den "Man zonder Lijf", tamelijk vinnige kritiek uit. Er werd namelijk opgemerkt, dat het niet mogelijk was dergelijk gezelschap samen te stellen zonder de bestaande troepen in min of meerdere mate te ontredderen. Men wees er op, hoe het ondenkbaar was, dat een stad gelijk Antwerpen, waar men in 1928 terugblikken kon op een tooneelbloei van vijf en zeventig jaar, zich tevreden stellen zou met de enkele kunstvoorstellingen, door het Nationaal tooneel geboden, terwijl het eigen gezelschap tot het vertoonen van vooral op amusement berekende stukken aangewezen bleef. Men wilde de gebeurlijke vernietiging van het eenige voorname tooneelcentrum, dat na den oorlog gespaard bleef, niet aanvaarden.
Eén vraag werd niet gesteld en wel deze, of het verfranschte Brussel wel een ideaal midden was voor de vestiging van het groote Vlaamsch gezelschap. En deze vraag lijkt ons lang niet van ondergeschikt belang. De tooneelkunst gedijt slechts daar waar zij omringd is door de ageerende sympathie van het publiek. Zij groeit slechts welig wanneer zij wortel schieten kan in een vruchtbaren cultuurbodem. De hoofdstad, waar geen Vlaamsch intellectueel leven bloeit, waar het Vlaamsche volksbestaan geen gezonden voedingsbodem vindt, kan de geestelijke stuwkracht niet leveren, welke de Vlaamsche tooneelcultuur en het Vlaamsche gezelschap noodig hebben om te leven en zich te ontwikkelen. Dat is alles zeer betreurenswaardig, doch van een onloochenbare juistheid!
Men verzuimde verder te onderzoeken of het wel mogelijk was op enkele maanden een volkomen homogeen gezelschap te vormen met elementen, van links en rechts samengebracht. Ook wanneer het officieele goud in ruime mate toevloeit, kunnen geen wonderen worden verricht in een aangelegenheid, waarin ten slotte de geest moet overheerschen en derhalve ook de traditie haar woord mee te spreken heeft!
Reeds in 1928, en thans méér dan ooit, waren we voorstander van een oplossing, die alle improvisatie uitsluit en waarbij het bestaande wordt aangewend als de gezonde basis waarop het nationaal tooneel kan worden gevestigd en langzaam uitgebouwd.
Zoo stelden we voor als kern van het gezelschap te nemen den troep van den
Dit alles is niet in één jaar te verwezenlijken. Doch eens het principe aanvaard en het officieel statuut vastgesteld, kan de geleidelijke ontwikkeling niet uitermate lang duren. Hoeven we te zeggen, dat in de uitbating de commercieele factor wel mag geminimaliseerd worden, doch niet geheel uitgeschakeld?
Zoodra het nationaal tooneel een levenskrachtige instelling is geworden, zouden we daarnaast twee studio's willen zien oprichten ; een gewijd aan het experimenteeren van nieuwe ensceneeringsmethodes en regieopvattingen en een ander, waar de opvoering van oorspronkelijke stukken zoo langzaam zou worden voorbereid, dat de auteurs voortdurend nog verbeteringen aan hun werk kunnen toebrengen vooraleer het aan het publiek voor te stellen. Het staat boven allen twijfel verheven dat dergelijk organisme voor de ontwikkeling van onze tooneelschrijfkunst van grooter beteekenis zijn zou dan het toekennen van alle mogelijke aanmoedigingsprijzen en premien.
En in dit verband mag wel eens de vraag worden gesteld, die velen vreemd in de ooren klinken kan, of we in dit land de ontwikkeling van de kunst in het algemeen en vooral van de dramatische kunst en van de tooneelletterkunde, niet te gereedelijk verwacht hebben van een milder toevloeienden regeeringssteun ? Wanneer we deze kwestie opwerpen, denken we aan het erbarmelijke falen van het destijds in voege zijnde premiestelsel, dat veel meer de industrialiseering dan wel de ontwikkeling van onze tooneelschrijfkunst. heeft bevorderd. Het ligt natuurlijk geenszins in onze bedoelingen deze feiten te doen dienen als bewijsmateriaal voor de stelling, dat kunst geen regeeringszaak zijn zou. We zijn ten sterkste van het tegendeel overtuigd.
* * *
Een onderwerp als de tooneelcrisis is vast onuitputtelijk. Het verplicht ons de blikken te richten naar alle zijden van het uitgestrekte tooneelgebied, dat zoo verscheidene uitzichten vertoont, die alle onze aandacht verdienen. We moeten ons echter beperken tot het belichten van enkele hoofdzaken. Ongaarne laten we verscheidene punten in de schaduw. Hoeveel ware er niet te zeggen over de rol van de tooneelliefhebbers bij den opbouw van een nationale tooneelcultuur; over de acteurs, die voor de verheven zending, waarmede ze worden belast, thans nog een zoo schamele stoffelijke belooning krijgen dat een onmiddellijke lotsverbetering zich opdringt; over de inrichting van de zalen, waar het volk van de tooneelkunst genieten kan!
Het valt niet te loochenen, dat de bouw van onze schouwburgen, welke echte standentheaters zijn, bijgedragen heeft tot het verscherpen van de tooneelcrisis. Alle zouden met den grond moeten gelijkgemaakt worden. Het publiek verlangt thans theaters zonder loges, zonder vele verdiepingen van galerijen en balcons -- zalen met een uitgestrekt parterre en een groot amphitheater, waarvan de structuur beantwoordt aan het ideaal, dat
* * *
Wie even overwegen wil al wat wij in dit al te beknopt betoog naar voren brachten, zal dra inzien, dat, zóó wellicht enkele van onze inzichten aanleiding geven kunnen tot verdere discussie, wij toch al te utopistische uiteenzettingen hebben vermeden en steeds in de werkelijkheid steunpunten hebben gezocht. Zoo zal dan ook gebleken zijn, dat we de huidige tooneelcrisis, hoeveel verwoestingen zij ook mag hebben aangericht, lang niet onoverwinnelijk achten. We gelooven integendeel, dat ons Vlaamsch tooneel zich in de toekomst des te krachtiger ontwikkelen kan naarmate ons volk een hoogeren geestelijken levensstandaard zal bereiken. Tooneel en cultuur zijn immers onafscheidelijk verbonden door een verschijnsel van osmose. Wanneer, zooals thans het geval is, die osmose gebrekkig geschiedt, ontstaat er crisis. Deze te overwinnen en in de toekomst haar terugkeer te beletten is de taak van allen, die een leidende rol in de volksgemeenschap vervullen.
Items that may be related to this text
- ◼◼◻◻◻ Estheticus: Vorstenschool... 1936-05-20
nederlandschen schouwburg • nederlandsche schouwburg • schouwburg • (date-year) 1936 • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Gent • koninklijken nederlandschen • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Antwerpen - ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Marieken van Nijmege... 1924-10-04
nederlandschen schouwburg • antwerpen • vlaamsche • George Bernard Shaw • Lode Monteyne • Vlaamsch Volkstooneel • Jan Oscar De Gruyter • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Antwerpen - ◼◻◻◻◻ Karel Van de Woestijne: TOONEEL TE BRUSSEL V... 1923-10
Théâtre National l'Odéon • herman teirlinck • M. • Comédie Française • schouwburg • vlaamsche • Koninklijke Muntschouwburg, Brussel • publiek • Herman Teirlinck • Richard Wagner - ◼◻◻◻◻ Lode Monteyne: Herman Teirlinck: "I... 1926
Théâtre National l'Odéon • (author) Lode Monteyne • volk • vlaamsche • Herman Teirlinck • publiek • herman teirlinck • kunst - ◼◻◻◻◻ Cr.: Bij Dr Oscar De Gruy... 1921-10-16
Vlaamsch Volkstooneel • gent • M. • schouwburg • volk • vlaamsche • Jan Oscar De Gruyter • vlaamsch - ◼◻◻◻◻ Anon.: Dr. J. De Gruyter he... 1934-09-25
antwerpen • volk • vlaamsche • Jan Oscar De Gruyter • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Gent • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Antwerpen • kunst • Richard Wagner - ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Dr. J.O. De Gruyter... 1938-11-30
vlaamsche • Jan Oscar De Gruyter • George Bernard Shaw • Vlaamsch Volkstooneel • William Shakespeare • Nationaal Vlaamsch Tooneel • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Antwerpen • Herman Teirlinck - ◼◻◻◻◻ Anon.: De plannen van Dr J.... 1922-03-12
nederlandschen schouwburg • antwerpen • George Bernard Shaw • schouwburg • vlaamsche • Jan Oscar De Gruyter • Vlaamsch Volkstooneel • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Antwerpen • kunst - ◼◻◻◻◻ J.B.: Nieuwsjes uit de too... 1929-03-25
nederlandschen schouwburg • vlaamsche • schouwburg • Vlaamsch Volkstooneel • Jan Oscar De Gruyter • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Antwerpen - ◼◻◻◻◻ Victor J. Brunclair: Ter nagedachtenis va... 1933-03-17
Vlaamsch Volkstooneel • Koninklijke Nederlandsche Schouwburg, Antwerpen • M. • William Shakespeare • Jan Oscar De Gruyter