PANORAMA.
Laat ik vooreerst melding maken van een paar aardige stukken van Maurice Gauchez, «LA RACE» en «TIJL». Er zingt een overdadig gevoel in, dat ontegensprekelijk «Vlaamsch» is. Kijk wat het wordt, wanneer wij enkele zinnen uit «La Race» vertalen :
Pol : Ik zie je nog, Mieke, dien zomerzondag, drie jaar geleden. Je droeg een kleedje, rood als een kollebloem.
Mieke : Was ik mooi ?
Pol : Je kleed was vurig als het hart van ons ras ; het zand was blond...
Mieke : Je hebt mij ineens neergeworpen in het zand, en je teekende rond mijn roerloos lichaam den vorm zelf...
Pol : Van je vleesch... En als je opstond, keek ik naar de schoone lijn, die in het zand geteekend stond...
In «Tijl» biedt Gauchez ons de zooveelste dramatiseering van Uilenspiegel. Een Tijl, die vooral een geus is... en een prater. Er gebeurt nagenoeg niets in dit spel. Maar zekere allure krijgt het einde, als talrijke legendarische figuren Tijl omkringen, en tenslotte het spel besluiten met dezen uitroep :
«Nul ne saura jamais ou pour l'ultime fois
Tyl dira sa chanson dernière au fond des Flandres.»
Van H. De Vere-Stacpoole en Yvan Noë onthouden we (uit 1933) een amusante comedie, «L'HOMME QUI A PERDU SON NOM», een soort feuilleton, met een Pirandello-sausje overgoten, maar te luchtig om waarlijk belangwekkend te zijn. In «AURELIE» van Germaine Lefrancq is het geval behandeld van een temperamentrijke dame, die een loodgieter huwt. De auteur, die een vrouw is, wijdt daar krasse beschouwingen aan. Maar de speelster Marguérite Pierry deed dat op aangrijpende wijze leven.
«TREMPLIN», een stuk van Edmond Menzel, werd om denzelfden tijd vertoond in het Théâtre Molière. Het is al zoo fatsoenlijk als «Aurélie» onfatsoenlijk is. En ergens in een artikel schreef de auteur zelfbewust dat het zijn rol was geweest allen indruk van fictie af te schaffen. Zijn stuk is dan ook geen fictie geworden. Het is heelemaal niets.
Heel wat boeiender is «LE SOLEIL DE MINUIT» van Théo Fleischmann. De creatie lokte eenig verzet uit, omdat men er een soort parodie in wilde zien op de toen juist ophef makende «gebeurtenissen» te Beauraing. Een spel der begoocheling. Een ziener verkondigt een wonder. Geleidelijk wil men er in gelooven, en het middentafereel van het spel is ingenomen door een veelvuldige exploitatie van het wonder. De wereld legt er beslag op. Het dorp, waar de zoogenaamde middernachtszon zou te zien geweest zijn, wordt waarlijk ingenomen, herbouwd, verwoest. Het is als een aardbeving, maar op den duur gaan de dorpelingen hun waan afleggen. Wie heeft het gezien ? Ik niet. Gij niet. Heeft de «ziener» eigenlijk wel iets gezien ? Daar is de twijfel groeiende. Nu loochent iedereen. Zelfs de ouders van den ziener herinneren zich niets meer. En het fatale slot dringt zich op : hij wordt vermoord. De vader spreekt het laatste woord, koud en gelaten :
«Nu weer de orde, de oude orde.»
Altijd nog in ditzelfde vruchtbaar 1933 kregen we dan «MOINS UNE SECONDE» van Eliott Laster, in een bewerking van Henri Liebrecht en Lionel Renier. En dat werd gespeeld door een gezelschap dat in zekere mate een voortzetting was van den vroegeren «Marais». Een boeiend gegeven, waarbij wij even gingen denken aan «De Man zonder lijf». Moordslag. Een vriend doodt zijn vriend terwille van een vrouw. Er zijn geen getuigen. Het gebeurde op de hoogste trans van een wolkenkrabber. Maar de wroeging nijpt den dader vast en laat hem niet los tot hij tenslotte ook de vrouw vermoordt om wie het ging, en dan naar zijn straf -- den elektrischen stoel -- snelt als naar een verlossing. Het is weinig stichtend, maar het werd allemaal in een verleidelijke kleur gezet vanwege de hier betrokken vrouw, Solange Moret, een actrice die schijnt elken moord te kunnen goed praten, alleen reeds door hare verschijning...
Intusschen gaan we, langs een stuk «QUAND LE PEUPLE EST ROI» van Vaxelaire kennis maken met een onderwerp, dat we naderhand bestendig zullen zien terug keeren : de behandeling van het geval des dictators. Vaxelaire beperkt zich tot een soort handige reëditie van «TOPAZE». We zullen belangrijker werk krijgen in dezen zin, o.m. «SEUL» van Gustave Van Zype, waarbij ik even wil stil staan, na nog gewezen te hebben op «ELLE ET SON MARI», een vriendelijke comedie van Jean Alley, waaruit te leeren valt hoe weinig er de jonge generatie nog maar op gevonden heeft om de liefdesproblemen op moderne en dus een beetje brutale wijze op te lossen -- en op «L'HOMME EN BLANC» van André de Richaud, een soort spook of demon, die een vreedzaam gezin bestookt, doordat hij er alle slechte driften wakker roept -- en vooral op «PANURGE», een fantastisch spel van den bekenden ook te Parijs gespeelden Belgischen auteur Paul Demasy. Een stuk dat ons alweer in de sfeer brengt van het nog te bespreken «SEUL». De lotgevallen van den dictator, die al de grillige wisselvalligheden ervaart van het lot, met daarrond de listige intrigues van een utopische hofhouding, in schijn ver verwijderd van onze democratische wereld, maar in feite op ontstellende wijze er aan verwant.
Uit het tooneelseizoen 1934-35 onthouden we nog «L'ETRANGE RIVAL», van Jean Barcé, een stuk waarin «Le péché sans nom» behandeld wordt, waarover het gaat in Gide's «SAUL». In den rand van laatstgenoemd stuk schreef Dubech :
«Op het tooneel heeft Gide geen enkel der gevoelens van zijn helden kunnen ontleden, daar een Fransch publiek het niet zou hebben geduld.»
In «l'Etrange Rival» echter is het scabreuse eerder geneutraliseerd door een jeugdige onhandigheid, waarover men geneigd is te zeggen dat zij grenst aan... naieveteit.
In een werk met den eerder ronkenden titel «FRANCE NOTRE DEESSE» brengt graaf Albert du Bois de imponeerende figuur van kardinaal Richelieu ten tooneele -- wie waagt het dan zich hierbij oneerbiedig te betoonen ? -- en het Théâtre du Parc had ten slotte den goeden inval ons eens dat nog immer frisch poëem te toonen van Charles Van Lerberghe, dat «PAN» heet, een verfijnd festijn, af en toe echter al te zeer gekruid -- maar uitgebeeld in een lumineus décor, dat bij poozen scheen open te bloeien als een beroezende ode aan het licht.
In «SEUL» -- we openden daarmee het seizoen 1935-36, nadat een avant-gardegezelschap ons eerst nog een weinig geslaagde proeve getoond had van «LE PIED SUR L'ACCELERATEUR» van Philippe Lambert -- in «SEUL» dus behandelt Gustave Van Zype het geval van den dictator, die ten onder gaat aan zijn eerst gewilde en dan allengs ondragelijk geworden vereenzaming, en plaatst hem met volle verantwoordelijkheid voor dezen keus : oorlog of vrede. Ons hoofdzakelijk bezwaar tegen dit overigens goed gebouwd en sober uitgewerkt stuk ligt in de vaststelling dat deze «dictator» zoo weinig dictator is, zoo weinig dus een man die juist in zijn alleen-heerschen zijn sterkte vindt. Het wordt zijn zwakte. Voorzeker ligt in deze «Umwertung» de grondslag van de thesis, die Van Zype wil uitwerken. Maar van den man, die tot de wreedste consequentie's het drama der vereenzaming dragen moet, zouden wij een steviger reactie-vermogen willen...
Een aangename afleiding vonden we dan in de bontgekleurde vertooning van «LE DIVIN ARETIN» van Alfred Mortier, door de groep Rataillon, met de medewerking van den acteur Fainsilber. De anecdote van het stuk is een van de vele liefdesavonturen van Aretino, wiens faam in de erotische literatuur genoeg bekend is. Maar deze anecdote was den auteur hoofdzakelijk een gelegenheid tot een historische reconstructie van den luisterrijken tijd der Italiaansche Renaissance. Hij is er in geslaagd te doen wat hij beoogde, en wat in dergelijke gevallen steeds het voornaamste is : «créer une atmosphère exacte autour d'un portrait».
In 1936 kregen we «DANS LE NOIR, LA VIE EST BELLE», een drama dat wilde schrijnend zijn, maar waarin de waarachtigheid van het leven zelf ontbrak. Het was speciaal geschreven voor den bekenden fluitspeler Walter Godaert, die een oorlogsblinde is en in het stuk optrad. Doch alleen de waarlijk ontroerende wijze waarop deze kunstenaar de fluit bespeelde gaf een echt artistieke emotie. De rest is maakwerk. «EVE TOUTE NUE» van Paul Nivoix werd ons getoond in het Théâtre du Vaudeville -- een amusante reeks frissche dialogen, waarvan een zeldzame charme uitging. En in het Théâtre de la Gaieté kregen we toevallig ook een Brusselsche zedenschets, die meer dan gewone aandacht verdiende, nl. «PEYCH-DE-VOS ET Co» van Léo Berryer en Couarraze. In het Parc speelde men «LA LIEGEOISE» van Georges Garnir, zooiets dat we geneigd zijn te heeten : «Romeo en Julia te Luik», en waarvan de bekoring vooral lag in de prettige costumeering (het is gesitueerd rond de jaren 1840). En tenslotte werd ook meer dan gewone belangstelling verwekt door «QUARTIER NEGRE», een zwoel en kleurich exotisch werk van Georges Simenon, waarin een jong mooi halfbloedmeisje Mayomi optrad, en het mondaine Brussel in vervoering bracht.
Intusschen mag ik niet verzuimen hier aan twee belangrijke «Belgische auteurs» een plaats te gunnen. In de eerste plaats aan Roger Avermaete, van wien een avant-garde-gezelschap ons een eenakter reveleerde, dien ik een van de beste kluchten acht van ons hedendaagsch répertoire, «ARTICLE D'USAGE». Het gaat om een vrouw, Mona, die haar man verkoopen wil. Zij heeft namelijk niets aan dien vent. Elk jaar wordt zij moeder, en ge moet hooren hoe gul en ontwapenend de frissche Mona Sem hier spreekt over «de dingen des vleesches». Het is niet mogelijk u te ergeren. Zij wordt zooiets als een Vlaam-sche heilige der vruchtbaarheid, een haast ontroerend exempel van vrouwelijk dienstbaar zijn. Een kwezel daagt op met het doel haar man te koopen. Het tooneel is gewoon niet te vertellen -- maar enfin, de koop is gesloten. Vijf duizend frank, en de kwezel betaalt contant. Maar niet zoo gauw is zij de deur uit, of daar daagt de eerwaarde heer pastoor op. Alweer een niet te vertellen tooneel, maar de pastoor zwicht voor ergere schandalen. Dan eindigt het stukje in een eenigszins inniger tonaliteit. De verkochte man aanvaardt zijn lot, maar als hij weggaat en zijn «post» bij de kwezel gaat bezetten, dan zegt Mona, eventjes geëmotioneerd:
«Als gij u soms al tezeer verveelt, wel... breng me dan eens een bezoekje...»
Van Max Deauville lazen we «ECCE HOMO» en zagen we een ander stuk spelen : «LA COURBE D'UNE ETOILE». We verkiezen verreweg het eerste. «La courbe d'une étoile» is tenslotte het eerder banaal verhaal van het verwelken, of beter het tanen van wat men thans pleegt een «star» te noemen. De romantische toon van dit verhaal -- zooiets dat men «du sous-Maeterlinck» kan noemen -- heeft verrast vanwege een auteur, die bijv. in «ECCE HOMO» waarlijk een prangende uitdrukking vindt voor een dramatisch geval, dat alles behalve banaal is. Dit stuk is volksch commentaar rond het passiedrama, zooals het zoogezegd gehouden wordt in een kroeg van Jeruzalem, die dagen zelf dat Christus wordt geoordeeld en gekruisigd. Ook een ander werk van Deauville «TAMERLAN», vertoond door de groep Rataillon, vertoonde uitzonderlijke gaven. Men is geneigd dezen auteur in het gezelschap te plaatsen van Michel De Ghelderode.
Laat ik dan nog -- eenigszins in aansluiting met het reeds besproken werk van Closson -- melding maken van een werk van Claude Spaak, «L'AUBERGE DES APPARENCES». Eindelijk eens een stuk, waarin een waarachtige poëzie opleeft. Spaak brengt ons in de herberg van den schijn, en zal er het spel der liefde toonen, gespeeld door onwezenlijke figuurtjes, die als gesluierd om u heen dansen : een echt juweeltje in een schrijn van prettige décors. En een uitbeelding, die volstrekt volmaakt was.
Maar met deze vertooning zijn we eigenlijk al volop in de sfeer van het echte Parijs geraakt. Op eenige uitzonderingen na, is het Brusselsch tooneel daar toch nog maar een flauw afkooksel van. En het werkelijk merkwaardigste dat we, ook in deze tien jaar, te Brussel zagen kwam regelrecht uit Parijs. Het gebeurt ook vaak dat wij aleens het voorrecht kregen in bepaalde gevallen vóór Parijs bediend te zijn. En menig succès werd te Brussel -- vooral in het Théâtre des Galeries -- gecreëerd. Aldus wordt Brussel in zekere mate een laboratorium. Wellicht niet zeer vleiend voor onze hoofdstad, maar zeer leerrijk voor den tooneel-recensent.
Zoo denken wij terug aan: «LA DESERTEUSE» van Maurice Rostand, waarbij ons gelegenheid gegeven werd Dubech volkomen te beamen, waar deze den hollen bombast van Rostand jr. pleegt met een soort jolijt af te kammen. Maar hoe slagen die Fransche artisten er in dit ondanks alles genietbaar te maken ! Ook het stuk van Jean Guitton, «DURAND, FRANCAIS MOYEN» werd te Brussel gecreëerd. Het toont ons de weinig bemoedigende mentaliteit, die in den Franschman heerschen zou en die vooral bestaat in een kleingeestig chauvinisme -- maar het is knap geschreven. En vooral, die dingen, hoe ontstellend ijdel en klein soms in hun inhoud, zijn allemaal verbazend knap gespeeld. Ik denk daarbij aan «LES DEUX DEMOISELLES» van Tristan Bernard, met Moreno ; aan «CHRISTIAN» van Yvan Noé, met Harry Baur; aan «BEAUMES LES ANGES» van Henri Decoin met Daniele Darrieux; aan «CAGES DE VERRE» met Vandéric, en «LE CALVAIRE», met Jacques de Féraudy; aan «PRADAXORA» van du Bois, met Rachel Bérendt; aan «BOCCACE, CONTE 19» het frivole spel van Julien Luchaire, met Solange Moret.
Onder de jongste «Belgische» stukken vermelden wij dan nog : «LA PAIX DES CHAMPS», een gemoedelijk landelijk stukje van Maurice Tumerelle -- maar een landelijk stukje, waarin de rustieke peis wreed en hard gestoord wordt door het brutale leven ; «LA MAIN PASSE» van Aimé Declercq en Carlos Spaak, een vibrant sportief spel, dat ons in de wereld brengt van baccarat en roulette ; «MAROL», een tintelend werkje, waarin Jacques le Bourgeois op amusante wijze de wereld op haar kop zet; «LE DARD» van Gabriël Marcel ; «AU CARREFOUR» van Joris d'Hanswijck ; «L'ENTRAVE», een boeiend psychologisch geval uit de juridische wereld, met veel entrain op het tooneel gebracht, door Edgar De Caire ; «LE VENT DANS LES VOILES» van André Frère ; «DON JOSE» van Jean Bernard-Luc ; en «LE CIRCUIT DE MINUIT» van Aimé Declercq, een der beste stukken van het vorige seizoen, waar wij iets voelen over ons komen van die razende drift, die in nachtelijke velodrooms jacht en huilt...
Als ik echter dit heele tijdvak overschouw -- en ik meen te hebben aangetoond dat het op het gebied van de Fransch-Belgische tooneelletteren lang niet onbeduidend was -- dan geheugt mij vooral één vertooning, die ik hier omstandiger vertellen wil, en dan niet zoozeer om het stuk, maar wel om de uitbeelding van één speelster. Het is een uitbeelding, die ik gaarne aan de spits zet van al wat ik in een schouwburg ooit genieten mocht.