Brussel, 29 Maart.
Wat ons gesproken tooneel nalaat, neemt ons lyrisch tooneel over. De twintig of dertig schouwburgen van Brussel hebben van het vaderlandsch drama of blijspel, van het gelegenheidsstuk dat een weelderige paddestoel van de overwinning was, voor ernstiger werk afgezien. De Muntschouwburg begint pas: in één avond biedt hij ons twéé muziekdrama's, vruchten van den oorlog. Weliswaar hebben zij niet als dusdanig, ik bedoel: als parasitaire gewassen, beteekenis, niet meer dan Bruneau's "Attaque du Moulin" wekken zij in de eerste plaats patriotische gevoelens, althans bij wie oor heeft voor deugdelijke muziek; en het is niet omdat er een Duitsch onderofficier in doodgeschoten wordt, of omdat in eene apotheose onze zegepraal verheerlijkt wordt, dat zij van eenige waarde zijn. Ik weet niet of beide werken zullen blijven leven: zij zullen niet doodgaan - en dat is het voornaamste - om het feit, dat zij "pour la circonstance" werden getoondicht, al zijn zij vol warm vaderlandsch gevoel. En dat is een eerste lof, die aan "1914" en aan "Vers la Gloire" ruimschoots toekomt.
Want aldus luidt de titel van de twee werken, die gisteren voor het eerst in den Muntschouwburg werden opgevoerd. Het eerste is, voor de muziek, van den nog jongen François Rasse; het tweede, van den ouderen Léon Du Bois. Als eerste opmerking dien ik te zeggen, dat de muziek van den tweede jonger klinkt dan die van den eerste. Eene tweede opmerking: de eerste, naar de opvatting meer dramatisch dan de tweede, staat voor de dramatische uitwerking op den toehoorder bij de tweede achter,
François Rasse, de toondichter van "1914", is blijkbaar een krachtmensch. Dat hebben wij onder den oorlog mogen vaststellen, toen hij telkens als dirigent optrad: een kapelmeester met groote gaven, met eigen begrip, vooral rhytmisch aangelegd, en die onwillekeurig druk doet: een "temperament", zooals men pleegt te zeggen, wien het mangelt aan zelfbeheersching; eene dyonisische kracht, die vreest, nooit genoeg te zullen geven. Dit blijkt hij weer te zijn in zijn jongste lyrisch drama, een veristisch stuk werk, vol dramatische toestanden, waar hij zijne furia in bot kon vieren; waar hij echter de lyriek niet uit opgediept heeft die van de drukke toestanden als de bezinking zijn; ....toestanden, die hem trouwens in de eerste plaats gelegenheid gaven, en eene gretig-aanvaarde gelegenheid, om diepe kennis te bewijzen van orkestrale behandeling. Het drama zelf is niet veel meer dan een melo: eene opeenvolging van sterk-tragische monumenten, die echter niet tragisch vermogen te werken, doordat zij te druk en te opgeschroefd, en in ruime mate te naïef zijn, uitzonderingsgevallen, die niet tot algemeenheid, tot diepe menschelijkheid weten te groeien, en daardoor muzikale uitbeelding in dan weg staan; schokkende gebeurtenissen die elkander als het ware verdringen en aldus de muzikale sublimicatie ervan beletten. Al die paroxistische drukte van zijn librettist heeft Rasse op den voet gevolgd met zulken ijver, dat het hem den lyrischen adem afsneed. Heel dit muziekdrama is uiterlijk; atmospheer werd er zoo goed als nergens in bereikt. En de zeer echte verdienste ervan ligt dan ook niet daarin, dat het ons zou ontroeren, want dit doet het zoo goed als nergens, maar in de diepe kunde waar het een blijk van is, in de knapheid der muzikale illustratie waarvan het getuigt, als men maar goed oplet en niet al te gauw vermoeid is. Misschien vervult de partituur den rustigen lezer met bewondering: den onvoorbereiden toehoorder is zij wel wat al te bont; zij mist doorschijnendheid; zij is waarlijk al te doorwrocht, al te ijverig-gecompliceerd, al te "geleerd" om onmiddellijk aan te spreken. En als zij boeit, dan is het om hare levendigheid en om hare oprechtheid, die nimmer falen.
Als "Vers la Gloire" veel dieper treft, met grootere zekerheid zijn doel bereikt, dan is het, niet omdat de muziek zooveel eenvoudiger is (want dat is zij zeker niet), maar omdat het talent van Léon Du Bois heel wat bezonkener is. Ik weet wel dat het libretto hier voor een goed deel tusschenkomt. Het bedoelt niet anders dan eene "Ode dramatique" te zijn, zou evengoed een oratorium of eene cantate naar den ouden stijl kunnen heeten. Maar juist daarin lag de moeilijkheid: de naaktheid ervan diende gestoffeerd, hetgeen inspiratie nog meer dan kunde vergt. Al heel weinig geholpen door handeling, had de toondichter de dramatische werking uit eigen gemoed te putten. Niet meer louter-illustratief: werkelijk-scheppend had hij te zijn, wilde hij treffen. En hierin bleek Du Bois van meet af de meerdere van Rasse. Zijne middelen zijn tevens nieuwer en traditioneeler, gelijk men van Debussy kon zeggen dat hij tegelijkertijd nieuw en traditioneel was. Du Bois gaat in de muzikale stof niet onder: met meesterschap, zooniet met groote persoonlijkheid, weet hij deze te beheerschen. Er is minder zoeken, er is beter vinden dan bij Rasse. Er is, in een woord, grootere rijpheid, zonder nochtans de minste slapheid, de minste gemakzucht, Rasse wil het met orkestrale volheid, rijk aan bedoelingen, bereiken; niet zelden doet Du Bois het met niets dan hout en snaren, en het resultaat is zóó compleet, dat het met een welbehagen vervult, dat nooit op ijlte, op alleen "zoetvloeiendheid" berust. Dubois houdt van zuivere, maar goed-overwogen middelen; wat te bereiken is met klare zuinigheid wordt niet gezocht in groezelige veelheid. Hij weet dat, ook muzikaal gesproken, de rijkste taal niet deze is die op het grootste getal woorden kan wijzen, maar deze integendeel waar een minimum het maximum uitdrukt. Hij weet ook dat klankrealistiek geen noodzakelijk synoniem is van onmiddellijke ontroering. Hij weet eindelijk dat geraffineerdheid nog geenszins perversiteit hoeft te zijn. Meer dan "1914" is "Vers la Gloire" een gelegenheidswerk, bestemd voor een bepaalden tijd, zooals ik echter zei is het breed-humane er rijker in dan in het lyrisch drama van François Rasse, en blijft de muzikale beteekenis ervan zeker langer duren dan van een werk dat op eene te uitzonderlijke techniek berust, evengoed als op te uitzonderlijke dramatische toestanden.....
Dit briefje gaf ik den titel van "Belgische muziek": het adjectivum had kunnen wegblijven, en ik gebruikte het alleen om deze muziek te onderscheiden van nog twee andere, zuiver symphonische werken, die het programma volledigden, en die meer specifiek-Vlaamsch en -Waalsch zijn. Bij Rasse en Du Bois is de nationale kleur zoo goed als afwezig: zij is een kenmerk van de "Omwentelingstafereelen" van den Vlaming Jan van den Eeden, onder den oorlog gestorven, als van de symphonie op Waalsche themata, door wijlen Theo Yvoire. Het eerste is pralend-uiterlijk, in den trant van Peter Benoit, die het had van Berlioz; het tweede fijner maar minder gevuld, en, zou men kunnen zeggen, schoolwerk. En beide stukken doen waarlijk verouderd aan.
N.R.C., 3 April 1919.