Brussel, 27 Maart.
Na een vlaag van zeer uiterlijke, zeer uitbundige vaderlandsliefde, heeft het bestuur van den Parkschouwburg, voor onze Belgisch-Fransche schrijvers en hun gewoon publiek het nationaal tooneel, begrepen, dat heel goed vaderlandsch werk kon verricht zonder dat men zijn toevlucht te nemen had tot het verheerlijken van oorlogs- en overwinningspatriotisme. Met al de zorg, die het aan zijn vertooningen pleegt te besteden en die van den "Théâtre du Parc" de "Comédie française" der Fransche Belgen maakt; met de gebreken ook, die dergelijke schouwburgen kenmerken, als daar zijn een kiesche sleur en een afkeer van al te moedwillig realisme, heeft deze onderneming ons in het laatste paar weken vergast op de vertooning van een "cycle belge", zoo eclectisch-"belge", hoe dan ook uit den aard der zaak uitsluitend Fransch-"belge", dat de liefhebber der Waalsche ziel, dezen der Vlaamsche, en dezen eindelijk der Brusselsche, die ze samenvat, er hunne gading in hebben gevonden.
De Walen kregen de intieme, psychologisch-intense, maar ingetoomde tragedie van wijlen Henry Maubel: "Les Racines". Onder den oorlog gestorven, is Dr. Henry Maubel in het buitenland, en helaas ook hier in België, voor het groote publiek een onbekende gebleven. Men moest hier te lande zelfs een boekenschrijver zijn, om zijn werk, dat niet rijk aan omvang en nog minder aan vertoon is, hoog te achten en lief te hebben. Niet meer dan zijne echtgenoote, Mevrouw Blanche Rousseau, behoorde deze schrijver en essayist tot de veelgelezen, veelgeprezen auteurs. Zij beiden zijn nochtans, met den grooten dichter Fernand Séverin en den, trouwens veel oppervlakkiger, maar zeer aanminnelijken Louis Delattre, de hoogste uiting, in dezen tijd, van de Waalsche psyche; van hare aristocratische, hoe dan ook volkslievende kuischheid en aantrekkelijke argeloosheid; van hare echt-Latijnsche zuiverheid en doorschijnendheid, die geenszins diepte uitsluit.
Het breede, Vergiliaansche vers van Fernand Séverin, dat aan een verinnigden Chénier doet denken, is in de Fransche literatuur van dezen dag eenig, niet doordat het eene scherpgeteekende personaliteit in felle of kantige plastiek weergeeft, maar in zijn klassieken eenvoud die gezochtheid veracht, veel meer dan een Henry de Régnier of een Jean Moréas, en meer zelfs dan een Francis Vielé-Griffin de muzikale uiting is van eene uiterst-oprechte ziel in al hare schoone en bloode naaktheid. Mevrouw Blanche Rousseau, zij, veel spontaner en rechtstreekscher in hare uiting, weerspiegelt met kristallen helderheid al de ontroerende gevoeligheid, in verlangen en vermoeden, van de meisjesziel. Eene vergelijking van hare subtiele verhalen, die nauwelijks verhalen zijn, met aardgelijk werk van een René Boyesve of een Francis Jammes is haast ontstellend: de mannen Boyesve en Jammes verraden veel méér, dan de vrouw Blanche Rousseau raden laat. Zij ontsluiert het raadsel der maagdenziel nauwelijks: zij verdiept het en voor ons, mannen, maakt zij het niet duidelijker. Zij stelt het probleem in zeer klaar licht: het licht dringt tot de innigste roerselen niet door, ie minder begrijpelijk blijken dan Jammes of Boyesve vermoeden doen, en de verklaringen van deze Fransche schrijvers haast verdacht maken. En hierom alleen verdient mevr. Blanche Rousseau in de wereldliteratuur een erkenning, die ze helaas vooralsnog ontberen moet. Mevr. Rousseau vond bij Henry Maubel eene zusterziel: de bekommernis van dezen, vooral muzikaal ontwikkelden, auteur is zijn leven lang "la jeune fille" geweest. In zijne dramatische proeven, haast geen drama's te noemen, is hij ze genaderd met evenveel eerbied als kuische liefde, wat de doordringende analyse geenszins in den weg heeft gestaan, al missen wij bij deze ontleding ditmaal wat al te zeer mannelijke zinnelijkheid. Zijne doorschouwing is niet koel; zij is vooral teeder en eenigszins vreesachtig: het eenige wat een man verraadt, die een schuchtere is.
Alle luchtigheid is ver van hem, zooals alle perversiteit. In alles blijkt hij een nobel mensch te zijn, die afschuw heeft voor sensuëele grofheid. Daardoor blijft ons zijn werk eenigszins geheimzinnig, - geheimzinnigheid die hij vermeerdert door de middelen die hij ter uiting aanwendt, en die denken doen aan den vroegeren Maeterlinck, zonder dezes gemaakte naïviteit. Van het ingetogen drama "Les Racines" maakt weer een meisjesfiguur de groote aantrekkelijkheid uit. Daaromheen handelen, met weinig uitdrukkelijkheid, nogal aarzelige figuren. Het drama gebeurt binnenin deze menschen, en, al oefent het groote dramatische kracht uit, minder te zeggen dan te doen vermoeden, het is van den toeschouwer eene wel heele groote inspanning te vergen, zijn vermoeden op het rechte spoor te houden met al te schaarsche aanduidingen. Maubel hield "Les Racines" voor zijn beste werk: hij had er zeker meer dan elders het beste en zinrijkste van zijn eigen innerlijke leven in verdicht, bij wijze van een diamant dien de schoonste stof verdichting is. Maar een diamant schittert en straalt, terwijl "Les Racines" dof blijft en niet dan na lang terugdenken ontroert.
Niet aldus "Le Cloître" van Emile Verhaeren: het deel der Vlaamsche ziel in dezen Belgischen cyclus. Men kent het geweldige drama, dat zoo weinig kloosterachtig, zoo weinig psychologisch, maar daarentegen zoo brutaal-decoratief en zoo opdringerig-romantisch is: een literair anachronisme, was daar niet het vers, het als eene vlag wapperende vers, in de Fransche literatuur modern dewijl uitheemsch, met zijne door-en-door Vlaamsche alliteraties en assonanties, zijne klankvolheid, zijn zware en toch meeslepende cadans; - modern althans in den tijd dat "Le Cloître" geschreven en voor het eerst vertoond werd: een tijd waar de Fransche poëzie aan ontwassen is, om weer traditioneel te worden, niet alleen in taal en wending, maar in de eerste plaats naar de gedachte.
Verhaeren, wat hij ook meende, was geen dichter der gedachte: niet dan een lyricus die, omdat hij ze had doorleefd, in alle ernst meende denkbeelden te hebben uitgevonden die sedert lang gemeenplaatsen waren. Heel "Le Cloître" is gemeenplaatselijk, en heeft dan ook geen waarde dan om de lyrische, dat is persoonlijke, verkleeding van dat gemeenplaatselijke. Dit heeft deze nieuwe vertooning ons weer maar eens geleerd, met des te meer duidelijkheid dat zij er was op aangelegd, en zeer terecht, om het lyrische van het werk overtuigend te doen uitkomen. Men had er uit Parijs twee tooneelspelers der "Comédie française" voor over laten komen: de heeren de Max en Paul Mounet, twee patente vertolkers van het romantische drama dat het ideaal was van den Victor Hugo der "Burgraves". Aan de Hugo-traditie zijn deze acteurs niets te kort gekomen; zij hebben veeleer eenigszins aangedikt, zoodat vele toeschouwers er aanstoot aan genomen hebben. Nochtans is deze paroxistische speelwijze, epileptisch in de gebaren en hol in de uitgalming, en die ook ik nogal onsmakelijk vind, de eenige die bij Verhaeren's drama past. Het heldhaftige ervan, dat gezwollen aandoet, komt erdoor ten volle tot zijn recht; de schoonheid, die het inhoudt, verkrijgt zijne volle waarde door het weidsche en - niettegenstaande de overdrijving - nobele der vertolking. Dit kunstwerk doet grootsch en is naïef: zoo leken mij ook de heeren Mounet en de Max, en ik heb den indruk gehad dat de kinderlijke Verhaeren zijn hart van fierheid zou hebben voelen zwellen om het spel van twee zulke beroemde vertooners. En welk recht hebben wij, verfijnde en geblaseerde toehoorders méér te eischen dan de groote dichter zelf, die trouwens niet anders gewenscht en bedoeld had?....
Er is ook nog de Brusselsche ziel, die in den Belgischen cyclus haar deel krijgt. Dit gebeurt echter eerst vanavond met "Malgré ceux qui tombent", van Paul Spaak, e beminnelijk-losse dichter van "Kaatje". Dat ik hier niets van zeg, spreekt vanzelf. Mocht het de moeite loonen, dan kom ik er gereedelijk op terug.
N.R.C., 2 April 1919.