Brussel, 25 November.
Het voert ons jaren terug, en naar de gelukkigste der tijden. Feitelijk klimt de herinnering op tot de latere kinderjaren, en tot het eerste bewust genieten van tooneel. Misschien ligt het daaraan, dat ik thans zoo weinig houd van beroeps-tooneelspelen en dat ik zelfs den besten acteur blijf houden voor een cabotin. Het heeft mij geleerd mij schrap te zetten in welke kunst ook, tegen wat alleen technische vaardigheid is, al zie ik heel goed in dat vooruitgang in kunst meestal niets anders beteekent dan vooruitgang in de techniek, en dat alle aesthetica die berust op eene metaphysische formule op dorheid uitloopt en geene van die formules leiden kan tot een echt doorleefd kunstwerk.
Om terug te keeren tot de eerste herinnering, die zeker wel meer dan vijf en twintig jaar oud is: een socialistische kring, die natuurlijk bestond uit werklieden, had op zich genomen Hauptmann's Weber te spelen. De vertaling zelve was van een werkman, een typograaf met name Prosper Verbaere, die toevallig niet hield, als vele zijner vakgenooten, van stijf-officiëele taal, en het dialect van Hauptmann - want hij had vertaald op den Silezischen tekst, geholpen door den Duitschen - had omgezet in sappig Vlaamsch. De vertooning was zoowaar eene gebeurtenis: bij de socialistische leiders natuurlijk omwege den inhoud van het stuk - het was de tijd der groote socialistische werkstakingen - bij het "burgerlijke" publiek echter om deze openbaring: de uitvoering door handarbeiders die zelf wevers waren of zoo iets, geen benul hadden van tooneeleffecten, zich om stemgeluiden en dictie al heel weinig bekommerden, van houding en gebaar niet de minste studie hadden gemaakt, zich hadden overtuigd dat hunne eenige verplichting was, den tekst zorgvuldig uit het hoofd te leeren, en voor het overige zich lieten gaan op hunne intuïtie, die van hen ineens, zonder voorbereiding en zonder een duidelijk besef ervan, geniale acteurs maakte. Hier was geen afgekeken liefhebberij: deze zeer geringe lieden waren geene klein-burgerlijke dilettanten die het in uitspraak en beweging met armen en beenen twee of driemaal in de week van beroepsspelers hadden afgekeken: hier stonden op de planken menschen die over dag hard hadden gewerkt, om zich's avonds met hart en ziel over te leveren aan wat literatuur waar zij een deel van hun leven in terugvonden, met wat zij in zich woelen en branden voelden tot noodzakelijke aanvulling van dat leven. En kwam het eindelijk tot uitbeelding van die lectuur, dan hoefden zij waarlijk niet meer te denken aan tooneelspelen. Dachten zij er wel aan, dan werd die gedachte al gauw verdrongen door het leven-zelf, door hun onontkomelijke levensgevoel. De woorden, die hun eigen waren geworden, want zij zaten zorgvuldig in hun hoofd en hadden trouwens desnoods hun eigen woorden kunnen zijn, ontlokten het natuurlijke gebaar, de juiste uitdrukking van het gelaat. Zij bewogen over het tooneel, niet naar het vaste schema van eene schrandere regie, maar zooals het eischte de normale, ik bedoel instintmatige logica der gebeurtenissen. Er was hier geen nabootsing: er was naschepping. Het was geen tooneel, het was leven, bezield leven. Of het kunst was? Men kan er natuurlijk over twisten. Maar het was in elk geval leven, en in een stuk als de Wevers is dat hoofdzaak.
Het experiment werd jaren nadien door denzelfden kring hervat: Cyriel Buysse had in het Tweemaandelijksch Tijdschrift zijn drama Het Gezin van Paemel uitgegeven, een stuk waar zijne Vlaamsche rechters onmiddellijk in hadden erkend wat van Buysse's talent het echte bestanddeel is: zijn weergaloos-rake weergave van het Vlaamsche leven op het land; er is geen tweede in dit land om zoo onliterair-echt te zijn, en er zijn weinig schrijvers in de wereld die van de onmiddellijk-waargenomen natuur zooveel en zoowel overwogen kunst hebben gemaakt. Dat hadden de leden van voormelden kring gevat met al de onfeilbaarheid van hunne intuïtie: zij zouden het Gezin van Paemel spelen zooals ze vroeger hadden gedaan met de Wevers. Ook hierin kon hun keus zich niet vergissen, niet meer dan men zich vergist in het eten van brood of het slurpen van koffie. Hoe kan het trouwens anders in een land waar het komedie-spelen in het bloed zit? Ik wil niet opklimmen tot den zondvloed, al moet hij aanleiding hebben gegeven tot vreemde tooneelen. Ik wil blijven in ditzelfde Gent waar, om de jaren zestig-zeventig twee tooneelmaatschappijen elkander week om week de loef afstaken, de aloude "Fonteinisten" en de meer moderne "Broedermin en Kunstijver", die telkens met nieuwe en voor hen zelf gemaakte stukken voor den dag kwamen, want als in de Middeleeuwen hadden beide hun eigen "facteur", de eene in het tragische, die kleermaker was, en Karel Ondereet heette, de andere die een meester was in het luimige vak, doctor Hendrik van Peene, een geniaal dialoogschrijver, en die zoo'n bijval genoot, niet omdat hij voor zich zelf, maar voor de menschen schreef, die zijne stukken zouden spelen. Hij zag ze vóór zijne oogen, erwijl hij de woorden schreef die hij in hun mond legde. Het gebeurde zelfs dat zij op nog rechtstreekscher wijze zijne medewerkers waren: zij kwamen met onderwerpen aan; zij gaven titels op, en het gebeurde niet zelden dat zij eene repliek veranderden, alleen omdat ze gladder van hunne tong afging. - In dien tijd was het tooneel te Gent dan ook iets eenigs: eene stadsinstelling, want eene natuurlijke behoefte. Als er later een vast gezelschap is gekomen, met een minder-lokaal repertorium, is daar veel in veranderd. "De twee weezen" of "Schietepoes op zoek naar een hoed" (vertaling van "Le chapeau de paille d'Italie") zijn wel heel aardige stukken, en waardig van Ondereet of van Van Peene, maar zij waren niet opzettelijk gemaakt voor de "Fonteine" of voor "Broedermin". De acteurs kregen iets te leeren dat ze niet zelf hadden helpen ontstaan. De tooneelspeelkunst was uitgevonden; het was geen tooneel spelen meer als vroeger, het wil zeggen: zich-zelf eene nieuwe, misschien aangenamere gedaante geven, zich zoo natuurlijk mogelijk "bovarystisch" voor te doen, zooals dat onder moderne philosophen heet; het was geen natuurlijk en argeloos genot meer: het was eene transpireerende inspanning. En er moest waarlijk een buitenkansje komen als de Wevers of als het Gezin van Paemel, om niet hoeven te denken aan Bouwmeester of aan Sarah Bernhardt. Aan geen enkel groot acteur werd bij de vertooning van beide stukken gedacht: geen immers van de dilettanten-spelers had ooit een groot acteur gezien. Maar het ging er te beter, want te natuurlijker om.
Trouwens, ook later, toen wij een vast gezelschap kregen, waren de beste avonden dezen van zoo niet locale, dan toch van onmiddellijk vatbare kunst. Wij hadden nu echte acteurs, die - stelt u voor: in de jaren zeventig reeds! - gladgeschoren over straat liepen. Daar kregen zij een vast maandloon om. Sommigen waren zelfs als dusdanig beroemd. Victor Driessens moest in Holland gaan spelen. De meesten echter bleven in het geniep een bescheiden ambacht uitoefenen. De meesten waren kleermaker of schoenmaker, en zochten hunne klanten onder de gewone schouwburgbezoekers. Ik heb een huisschilder gekend, een jeune premier, die zich had gespecialiseerd in het marmerschilderen. Er was er een - een marqué - die den vreemden stiel uitoefende van barometermaker. Er was er eindelijk een, die zich de kiesche taak had opgelegd, konijnen te leveren aan het universiteitslaboratorium van experimenteele physiologie. Al die menschen heb ik persoonlijk gekend, niet omdat ze voor mij kleêren maakten of huizen schilderden, dat hunne fantazie mij de drukking wees der lucht of die van het bloed in de vaten der leporieden, maar omdat zij's avonds Alexandre Dumas fils speelden, of zelfs Henrik Ibsen. - Zekeren dag nu deed zich echter voor, dat zij een vertaling zouden spelen van Le Male, door Camille Lemonnier. De vertaling was weer van den sappigen Prosper Verbaere, als zij een Gentenaar met het juiste taalgevoel. De personages waren hetgeen ze zelf waren, een paar generaties her. Een enkele onder hen had op een tooneelschool gelegen. Al de anderen hadden het moeten doen met hunne aangeboren middelen. Doch, welken uitslag! Enkele dagen nadien schreef Camille Lemonnier over hen in L'Art moderne; hij kon zich maar niet voorstellen dat deze voorlooper van Guitry in het dagelijksche leven en dan nog wel zonder aanstellerij konijnen verkocht! En dat die andere in zijn vrijen tijd op veertig sporten van een ladder over een huisgevel verf stond uit te strijken, de ongeluksdagen dat er geen marmer na te bootsen viel! Hij ging zoover, Camille Lemonnier, te gaan eischen dat elk cabotin een ambacht leeren zou, al was het maar om een degelijk acteur te worden. En toen hem de Vlaamsche pers werd voorgesteld, die over zijn werk zou oordeelen, vroeg hij met overtuiging: "Vous aussi, au moins, vous faites autre chose dans la vie courante?"
En nu doet zich voor dat ik tot mijn onderwerp kan komen, - een beetje laat, maar met groote vreugd, als de vaststelling van iets dat nog niet dood is. Feitelijk zou ik moeten zeggen dat het ook te Brussel alles behalve nieuw is, aangezien het zich op zijn minst een tiental maal in het winterseizoen voordoet. Brussel immers bezit nog steeds negen Vlaamsche rederijkerskamers, waaronder de "Wijngaard", die bestaat sedert de veertiende eeuw. Al die kringen, de laatste centra van Vlaamsch leven te Brussel waar niet aan politiek wordt gedaan, geven jaarlijksch een aantal voorstellingen. Hun repertorium beantwoordt echter niet aan wat noodig is om een Vlaamsch publiek aan het daveren te brengen. Ofwel is het ontleend aan den grand favori Fabricius of aan Heijermans, ofwel aan Vlaamsche auteurs die doorgaans al te zeer met zichzelf ingenomen zijn. Goede stukken, die onmiddellijk op het publiek inwerken en waar vooral de liefhebber-acteur iets voor voelt, bezitten wij zoo goed als niet.
De Kees Doorik, die Georges Eekhoud uit zijn roman heeft getrokken, waar Paul Gilson eene frissche folkloristische muziek bij geschreven heeft, en die gisteren de "Section d'Art" van het Volkshuis heeft vertoond, maakt eene uitzondering uit op het repertorium dat wij doorgaans te slikken krijgen. Weer is het geworden veel minder een tooneelwerk van een bepaald auteur, dan van een gezelschap liefhebbers die een niet zeer oud atavisme herleven. Weer vragen wij: is het nog wel tooneel? Doch wij genieten, alsof wij-zelf in de handeling gemengd waren.
En wij denken aan de Atheners die, op den oever der zee, Aischulos' Perziërs zagen opvoeren, terwijl ze daar, onder hunne oogen, het Salamis zagen liggen, waar, nauwelijks eenige jaren vroeger, de zege behaald werd.
Waarmede wij geenszins willen verzwijgen, dat alle vergelijking mank gaat....
N.R.C., 1 December 1921.