Telkens Ern. W. Schmidt,
de verbitterde pessimist, die «Tilly's Tribulaties» schreef, zich toeleggen wilde op het scheppen van een heusch blijspel, raakte hij al spoedig het
spoor bijster en overschreed hij, wellicht in volle onbewustheid, de grenzen, welke het
belendend terrein van de klucht afbakenen. Dat geschiedde toen hij «Klapperbeentjes » en «
De Peer als Twistappel» schreef. Maar de eenakters -- « Eersteling » -- «
Huwelijksmorgen » -- « De Klucht van den Doktoor» -- schijnt hij, van eerst-af, en volkomen
bewust, als kluchten te hebben bedoeld.
Dat Schmidt er tot nog toe niet in geslaagd is een waarachtig blijspel te schrijven, dat
den toeschouwer bieden zou een nauwelijks vervormd en toch lach-wekkend spiegelbeeld van
een werkelijkheid, die -- hoe hoog-komisch ook in schijn -- toch een zeer ernstigen, soms
zelfs tragischen ondergrond bezit, meenen we te moeten toeschrijven aan een gemis aan
verfijnde cultuur -- dit woord dan in zeer algemeenen zin genomen -- aan een mangel van met
wijsgeerigheid doordeesemd levensbegrip, dat toelaat de schakeeringen van gedachten en
gevoelens, in hun vaak zonderlinge verhoudingen en betrekkingen, te bepalen door hun
zuiver-menschelijke waarde te belichten. Schmidt -- net overigens lijk al onze schrijvers
van stukken, die heeten blijspelen te zijn, -- verwijlt bij voorkeur aan de oppervlakte van
het gebeuren, dat hij -- het zij hier reeds bij voorbaat vastgesteld -- met levendigheid en
scenische gewikstheid weet weer te geven; vermeit zich in de karakteristieke details, waarmee hij soms -- als in «De Peer als Twistappel» -- een indruk van kleurige
waarachtigheid weet te wekken; gaat geheel op in hetgeen zijn schepselen doen en zeggen;
raakt volkomen met hun denken en daden vertrouwd -- zóó vertrouwd zelfs, dat hij zich
wellicht voelen gaat als hun gelijke. Maar in feite wordt hij hun gevangene. Hij kan zich
niet meer boven hun kleinheid verheffen, niet meer hun levenswandel overschouwen en daarop
den lichtstraal richten van zijn begrijpende wijsheid. Hij raakt verstrikt in het wargaren
van het geval, dat hij dramatiseert, concentreert daarop niet alleen zijn eigen
belangstelling, doch ook deze van de toeschouwers, om wie hij zich blijkbaar niet meer
bekommert dan noodig is om te weten of zij nu inderdaad gelachen hebben -- en liefst:
hartelijk geschaterd. Hij brengt hun niets bij -- noch levenskennis, noch een verhelderd
begrip omtrent de menschelijke dwaasheid, noch een verzuiverd inzicht in de zwakheden of
de kleinzieligheid der wereld, noch een klaar besef omtrent de werkelijkheden, die er
onder veel schoonen schijn verborgen liggen... De spil van een drama, van een blijspel of
zelfs van een klucht, blijft de mensch. Zijn ziel is de plaats waar de dramatische actie
ontkiemt, zich ontwikkelt, tot ontknooping komt. De kennis van den mensch in zijn
verhoudingen tot het leven, tot tijd en eeuwigheid, is ten slotte het doel van al wat wij
kunst heeten! Nu schenkt een als blijspel bedoeld stuk van Schmidt wel deze voldoening --
doch ook geen andere van meer verheven aard --: dat wij daarin menschen zien evoluëeren en
toestanden erkennen, die ons in het dagelijksch leven vertrouwd werden. Het is een
vreugde, die de gewone toeschouwer op hoogen prijs stelt en waardoor een betrekkelijk
gemakkelijke bijval tot de zekerheden gaat behooren... Er is van die bijzondere
levens-echtheid heel wat voorhanden in een blijspel als de «Peer als Twistappel», zelfs in
een heel wat minder-geslaagd stuk 'lijk «Klapperbeentjes of de geschiedenis eener
operette», waarin echter de karakterteekening der personages in zoo groote mate moet
onderdoen voor de ontwikkeling der feiten, dat de auteur er nauwelijks in slaagt zich, in
zeer zeldzame tooneeltjes, boven den toon der eerder banale klucht te verheffen. We laten
dit, overigens door den auteur-zelf verloochende stuk, dan ook maar liefst buiten het
kader dezer beschouwing -- te-meer daar het niet eens de waardeering kan toegemeten worden, die een geslaagd «vaudeville» toch altoos toekomt! Deze dagelijksche waarachtigheid, die
vooral het minder verfijnde publiek verrukt, vinden we terug in de karakterteekening van
Nathalie-de-meid, welke de centrale figuur vormt in de gedramatiseerde geschiedenis van
deze « peer », die de twistappel wordt, waardoor twee families van brave, en zoo we al
niet durven zeggen van specifiek-Antwerpsche dan toch in elk geval van typisch
klein-burgerlijke neringdoeners, na jaren van vriendschappelijken omgang, in onmin
geraken. Ze treft ons in het beeld, dat de schrijver heeft ontworpen van meneer Tuurke, die als commensaal verblijft in het huis van zijn zuster. Zijn dronkemans-verteedering
geeft aanleiding tot een van de met drastische scherpte uitgewerkte genre-tooneeltjes, waaraan het stuk zijn eigenaardige kleur ontleent. We gewagen hier wellicht ten onrechte
van karakterteekening -- welk woord de veronderstelling wekken zou alsof Schmidt volledige
menschen met hun goede en slechte eigenheden, met hun deugden en gebreken zou hebben
voorgesteld, waar hij in wezen niet méér deed dan hun hebbelijkheden zoodanig belichten, dat zij den lachlust opwekken kunnen. Aan ruwe, schematische schetsen, waarvan enkele
bijzonderheden verscherpt werden volgens het procédé, dat caricaturisten eigen is, doen de
meeste personages uit «De Peer als Twistappel» denken. Naarmate de tooneelen vorderen
heeft de auteur deze trekken aangedikt, zonder evenwel het karikaturale karakter van zijn
beelden te vergrooten. Wat men noemt « geteekend », zijn, buiten de vrijpostige meid en
meneer Tuurke, enkel de koppige vader, die zoo fel op bakkeleien en procedeeren is
gesteld, en verder, maar dan schimmiger toch, de moeder. Al die figuren leven nochtans in
alle fleurigheid op vóór de oogen van den toeschouwer omdat de auteur met handigheid
partij wist te trekken van de enkele eigenaardigheden, waarmee hij hun individualiteit
heeft gekenschetst. De overige personages krijgen maar reliëf voor zooverre zij door de
verschillende wendingen van de uiterlijke actie op het voorplan worden geschoven. Op
zich-zelf zijn deze episodische figuren niet enkel vagelijk voorgesteld doch bovendien
tamelijk conventioneel. Daar evolueert op de planken het jonge koppel, dat -- moderne Romeo
en Julia, die de bioscoop bezoeken onder de problematische hoede van een jongeren broer --
zijn geluk bedreigd ziet nu hun wederzijdsche vaders in onmin raakten over een ongelukkige
peer. Daar zijn dan verder nog een paar zoons van den spoedig vertoornden nering-doener:
al nevenpersonen, wier optreden vooral voor doel heeft het gebeuren tot volledige
ontwikkeling te laten komen en bij te dragen tot een duidelijker karakteriseering van het
milieu, waarvan de sappige, leuk gedetailleerde en raak-getroffen weergave wel het
voornaamste oogmerk van den auteur zal zijn geweest. Schmidt heeft echter niet meer
bereikt dan een zijner voorgangers van de oude garde, n.l. de Antwerpsche dramatist
Gustaaf de Lattin, die toen hij zijn locale klucht «'t Is wreed in de Wereld» schreef, gold voor een verren naneef van Hippoliet van Peene, welke o.a. in « Siska van Roosemael»
bewezen had een voor zijn tijd uitstekend schilder te zijn van de kleinburgerij en haar
eigenaardige zeden; en ook voor een verwante van August Hendrickx, die in «Prima Donna» en
«Aangebrande Hutsepot» op prettige wijze de Gentsche burgerluitjes konterfeitte. Schmidt
heeft in dezelfde richting gearbeid en zoo zijn werk, vergeleken met dat van de
tooneelschrijvers uit vorige generaties, een onloochenbare superioriteit vertoont, dan is
deze in wezen en nagenoeg uitsluitend van technischen aard.
Men heeft in de kleine Vlaamsche wereld, de slechte gewoonte, in de vergelijking van de
kunst van een jongeren met deze van een ouderen schrijver, vernederende bijbedoelingen te
zoeken. Velen toch zien met misprijzen neer op wat onze eerste tooneelschrijvers van na
1840 deden, toen hier te lande een eigen dramatische kunst uit het niet moest worden te
voorschijn getooverd. Men oordeelt immers gewoonlijk over de waarde van vorige generaties
zonder zich ooit de moeite te hebben getroost hun werk te doorloopen! Waar de Russen hun
Ostrovski, die toch niet zoo heel erg beter schreef dan onze Van Peene, de Franschen hun
Labiche, welke als kunstenaar toch niet zooveel hooger stond dan onze Hendrickx, de Denen
hun Holberg, zijn blijven lezen en vereeren, worden de namen van wie ten onzent de
renaissance van het tooneel hebben voorbereid, enkel af en toe genoemd door een of ander
voordrachtgever, die er dan ter nauwer nood in slaagt een misprijzend glimlachje te
verbijten. Wij zijn zoo met de jaren immers een volk van estheten geworden!
Er ligt inderdaad geen blaam besloten in de vaststelling, dat Schmidt de traditie, die
Van Peene over Hendrickx aan Gustaaf de Lattin verbindt, heeft voortgezet en uitgebouwd, zonder evenwel een veel aanzienlijker hoogte te bereiken in de dramatische uitdrukking van
het zuiver menschelijke, dat hij waarnam. Schmidt is niet dieper in de ziel van zijn
menschen doorgedrongen dan de Lattin of Van Peene. Zijn milieuschildering, al is ze dan
ook knapper uitgevoerd, reikt niet verder dan deze, welke wij, ondanks scenische
onbeholpenheden en een conventioneele kleurenmengeling, thans nog op prijs stellen bij
August Hendrickx en den jongeren de Lattin!
En nu heeft Schmidt in deze prijzenswaardige weergave van een bepaald midden en in de
leuke beelding van de daarin evoluëerende personen, ongetwijfeld een opvallende echtheid
bereikt, maar de diepere waarheid, de essentiëele echtheid, diegene waarin wij brokjes van
de eeuwigheid en sporen van de universaliteit ontdekken, vermocht hij niet te
ontginnen.... althans niet in voldoende mate.... Molière, die vooralsnog het onovertroffen
voorbeeld blijft voor de blijspeldichters van alle tijden --, zooals Shakespeare's
tragediën lijk zooveel bakens zijn waarheen allen, die in een treurspel den mensch in zijn
strijd met de noodlottigheden van het leven willen verbeelden, zich richten moeten --
Molière dan, slaagde er in een spatje van hetgeen er eeuwig is in den mensch van alle
tijden vast te houden in zijn stukken, ook dan wanneer deze maar kluchten werden geheeten.
Daarom treffen ons in zijn « farces » zooveel elementen, die een comédie niet zouden
ontsieren, daarom zijn Sganarelle en Georges Dandin, hoe dwaas hun fratsen ook schijnen
mogen, echte blijspel-figuren. Een diepere ondergrond van levensechtheid draagt deze
potsige beelden en het zal menigen toeschouwer van nu, en ook van lateren tijd, toeschijnen of zij beiden tot model dienden van menschen uit de eigen omgeving.
De gelegenheid om in zijn klucht toch éen personage met algemeen-menschelijke
karaktertrekken te doen leven, heeft Schmidt laten ontsnappen. Zijn spoedig vertoornde
juwelier, die zijn eigendomsrecht gekrenkt waant, omdat een over zijn hofmuur hangende
peer geplukt werd door zijn gebuur, welke, als eigenaar van den boom, daarop recht meende
te hebben, kon een universeel type geworden zijn, zooals Molière er vele heeft geschapen, zooals b.v. een Gogol er verscheidene heeft geteekend in zijn onafgewerkte «Doode Zielen»
-- een type behoorend tot een bepaald land, tot een scherp gekenschetsten stand en
bezittend een zóó sterke personaliteit, dat zij vooral algemeen-menschelijk zou blijken.
Eén moment mochten we hopen, dat Schmidt die universaliteit zou hebben nagestreefd en
zich op die manier ook zou hebben verheven boven de sfeer van het gewoon-kluchtige waarin
hij zich thans met een aan zelfgenoegzaamheid grenzend welgevallen heeft vermeid! Dit was
toen hij, in het tweede bedrijf, zijn galligen neringdoener als pleiter voorstelde. Ei zoo
na, of hij had in enkele sobere trekken een wellicht onvergankelijk beeld ontworpen van
een door de behoefte om processen te voeren beheerscht man, het beeld van den eeuwigen
recht-zoeker... Hij bepaalde er zich bij dezen eigenaardigen hartstocht te gebruiken als
motor van een der pittigste en meeste geslaagde tooneelen uit het stuk, waarvan, door deze
episode, het evenwicht eenigszins werd verbroken, vermits het zwaartepunt der actie erdoor
werd verplaatst. Waar de meid tot nog toe het centrum van alle belangstelling, de spil van
het gebeuren was geweest, ging nu het interesse veel meer naar den vader. Van dit moment
af leek de karakteriseering van milieu en menschen als volledig. Wat volgde was niets
anders dan een logisch afwikkelen der uiterlijke handeling: een opeenvolging van
tooneelen, die leiden moest tot de uiteindelijke verzoening van de twee om een peer
twistende buren, en de triomfantelijke bekroning van de idyllische liefde, die een
burgerlijk Romeo en een dito Julia reeds tot het onderhouden van ongeoorloofde
betrekkingen had verleid... Vóór het echter zoo ver komt is de meid opgetreden als deus ex
machina, heeft haar jonge meesteres een zelfmoord doen simuleeren en ten slotte nog
meegeholpen om bij haar patroon de vrees voor het boljevisme te maken tot het begin der
wijsheid, welke aan den jammerlijken twist een einde stelt. En wéér heeft Schmidt hier de
kans verkeken om van zijn neringdoener, wiens gebrek aan hoogere betrachtingen en wiens
gelijkvloersche onbenulligheid hij nochtans terdege heeft onderlijnd, het oerbeeld van den
uitsluitend om het behoud van zijn stoffelijk bezit bekommerden kleinburger te maken.
Het is wellicht verkeerd al te veel gewicht te hechten aan de mogelijkheden, die, alhoewel ze in een stuk aanwezig waren, door den schrijver werden verwaarloosd.
Bevreemdend blijft het in elk geval, dat een auteur zoo vaak en meestal zonder eenige
opzettelijkheid, de groeikracht fnuikt, die er schuilt in de door hem gekozen motieven.
Wie zal ooit dit verschijnsel, dat van psychischen aard is en in eng verband staat met het
processus der schepping van alle kunstwerk, verklaren? Schmidt -- wij mochten het reeds
eerder vaststellen, en wel naar aanleiding van stukken als « De twee Vrienden en de Vrouw
», « Ninon de Lenclos », « 't Is de gang der Wereld » (in dit laatste geval was er
berekening in het spel!) -- Schmidt slaagt er niet altijd in zijn onderwerpen volledig te
beheerschen, de verborgen levende krachten, die er in de ter uitlijning verkozen gevallen
woelen, te omvademen, en ze uit te baten terwille van het kunstwerk, dat hij scheppen wil.
Meer dan een onzer schrijvers lijdt aan het eigenste euvel. De wereld is te groot voor hun
beperkte krachten. Zij beseffen haar uitgestrektheid. Zij spannen zich in om ze te
veroveren. Zij deinzen, uitgeput, terug, soms zelfs verlamd vóór den strijd...Met vele van
onze romanschrijvers en dichters gaat het niet anders! Gebrek aan verfijnde cultuur houden
we voor de eerste, doch niet voor de eenige oorzaak, en het zou ons niet verwonderen, indien, vroeg of laat, een psycholoog den rechtstreekschen invloed vaststelde, welke de
engheid van ons taalgebied en van onze staatkundig grenzen uitoefent op de evolutie van
onze literaire kunst in 't algemeen. Het werk van Schmidt, vooral zijn als komisch bedoeld
werk, levert voor deze thesis wellicht een paar treffende voorbeelden op. De kwaliteit van
den lach zou wel eens kunnen beschouwd worden als een maatstaf ter bepaling van den graad
van cultuur... Als paradoxaal zal deze bewering wel niemand in de ooren klinken, die van
het eigenaardig genie van Engelschen en Franschen een indruk kreeg onder de lezing van het
werk hunner blijspeldichters of van hun met humor en ironie gezegende romanciers...
II.
Wie enkel belang hecht aan de rake voorstelling der personages, aan de plezierige, want
kleurige milieuschildering en aan de logica in de uitwerking der motieven, zonder zich, meer dan noodig is, te bekommeren om algemeen-menschelijkheid en universaliteit, zal « De
Peer als Twistappel» allicht waardeeren als een in menig opzicht geslaagde klucht, waarin
de schrijver blijken gaf van opmerkingsgeest, van schranderheid en van zin voor het
komische: al kwaliteiten, welke zoo maar niet tot het gewone bezit van onze
tooneel-schrijvers van vroeger en nu behooren, maar die, door gebrek aan voorname
geesteshouding, niet een zoo hoogen graad van ontwikkeling bereikten, dat ze tot een
onverdeelde of opgetogen bewondering aanleiding konden geven.
De komische elementen, die er in «De Peer als Twistappel » voorkomen, vertoonen een heel
andere schakeering dan deze, welke wij in de tooneelspelen van Schmidt aantreffen! In «
Tilly's Tribulaties », dat zijn meest karakteristieke stuk blijft, bereikt het komische, waardoor de teekening der personen en de voorstelling van de toestanden wordt gekenmerkt, de toppen van de sarcastische bitterheid. Schmidt, die nimmer blijken gaf van
fijngevoeligheid, hoont zijn menschen. Wijl hij ze minacht stelt hij met een onmiskenbaar
welgevallen hun gemeenheid ten toon. Hij overstelpt ze met zijn smadelijke ironie. Het
lijkt wel of de schrijver wraak neemt en zich dan verkneutert omdat hij in zijn opzet
slagen mocht!
In zijn klucht « De Peer als Twistappel» verlangt hij blijkbaar zóo ver niet te gaan.
Geen boosaardigheid mag er klinken in zijn lach. Hij wil enkel de potsierlijkheid van zijn
burgerluitjes plaatsen in 't volle licht, dat de lijnen verscherpt en de schaduwen
verdiept. Men voelt het: hij moet zich-zelf eenig geweld aandoen om de vroolijke stemming, die hij te wekken poogt, niet te bederven door eenige hatelijkheid, om zijn leuke
spotternijen te onttrekken aan de werking van het zerpe misprijzen, dat er in hem kiemt.
En hij slaagt daarin nagenoeg geheel. Misschien wel ten koste van de intellectuëele
beteekenis, die van zijn klucht een waarachtig blijspel zou hebben gemaakt en zijn
individuen, die ons nu vermaken door de grappigneid van al de vermakelijke trekjes waarmee
hun beeld -- hun als natuurgetrouw bedoeld beeld -- werd gesierd, de waarde zou hebben
geschonken van heusche typen...
Schmidt stond te dicht bij de menschen, die hij konterfeitte. Hij verwaarloosde te zeer
de perspectief, die diepte geeft.
Hoeveel sterker valt dit euvel op in zijn kluchtjes, lijk « Eersteling », «
Huwelijksmorgen » en « De klucht van den Doktoor », waarin hij gepoogd heeft -- doch zonder
veel resultaat! -- den geest der middeleeuwsche cluyte aan te passen bij een moderne visie.
Hier vooral komt het er op aan uit het anecdotische, al wordt het dan ook in kleuren en
geuren meegedeeld met de zorgvuldigheid van een op fijne detailleering verliefden
naturalist, het algemeen-menschelijke, in dees geval: het eeuwig grappige, te
distilleeren, dat ten slotte als een psychische kracht het kluchtige gebeuren beheerschen
gaat. De auteur-zelf regeert de kleine wereld, die hij -- zijnde zooals Francois Mauriac
zegt «Ie singe de Dieu » -- schept en wier lotsbestemming hij weeft. Hij overziet deze
wereld. Ze is van hem. Hij blijft er objectief tegenover. Maar hij ziet die trekken, welke
zijn schepselen verbinden met de eeuwigheid, waarvan hij het beeld in zich draagt, scherper en meer uitgesproken dan ze in de wezenlijkheid zijn! Niemand zal van hem
verlangen, dat hij zijn levensopvattingen in zijn schepping zou doen zegevieren, zooals
b.v. een Anatole France het doet in « La Comédie de celui qui épousa une femme muette » --
een amusante pastiche van een laat-middeleeuwsche « farce », die doordeesemd zou zijn
geworden met de ironie van den sceptischen en door een te veel aan levenswijsheid in de
onbevangenheid van zijn visie op het bestaan gehinderden Monsieur Bergeret. Dat we aan
deze fijn-wijsgeerige « cluyte » van Anatole France moesten denken wijten we veel minder
aan de toevalligheid, waardoor heel dikwijls literaire confrontaties zijn gekenmerkt, dan
wel aan het feit, dat tusschen « La Comédie de celui qui épousa une femme muette » en «De
Klucht van den Doktoor» een zéér opvallende gelijkenis bestaat!... Slechts door een paar
episodes, en door de milieu-schildering, verschillen de twee bedrijven van Anatole France
van den eenakter van E. W. Schmidt. Deze laatste heeft zich bepaald tot het dramatiseeren
van het uiterlijk gebeuren, waarrond Anatole France zoo leuke anecdotische tafereelen
bouwt, waarvan de satirische kracht door een goedmoedige, achtelooze ironie wordt
getemperd. Het thema, dat bij een delicate behandeling, -- welke niet eens de doordringende
fijnheid en de intellectueele voornaamheid hoeft te bezitten, door een France eraan ten
koste gelegd, -- de ontplooiing van een gracievolle wijsgeerigheid en een door
levenservaring geadelden humor bevordert, dit thema met zoo algemeen-menschelijke en
universeele karaktertrekken, werd voor Schmidt de aanleiding tot het schrijven van een
uiterst onbeholpen klucht, even weinig geestig als oorspronkelijk.
Een terugkeer voorwendend tot de middeleeuwen bewerkt Schmidt, in « Eersteling », in «
Huwelijksmorgen », in « De Klucht van den Doktoor» vooral, alleen een vergroving van zijn
eigen kunst, die, zelfs wanneer zij haar hoogtepunt bereikt in een stuk lijk «Tilly's Tribulaties», toch nog altoos lijdt onder een te kort aan veredeling. Het hoeft, voor wie
onze oude cluyten en sotternieën las, geen betoog, dat de grofheid, die ons daarin treft, niet volkomen dezelfde is als deze, welke als storend opvalt in moderner kluchten. Uit de
ruwheid onzer oudste tooneelschrijvers vonkt toch altijd een zekere humor. Zij is soms
zwaar van weliswaar primaire, doch daarom niet minder pregnante levenswijsheid. Zij duikt
een gewis niet verfijnde, doch onmiddellijk treffende ironie, waardoor dit verschijnsel
wordt veroorzaakt, dat het gulle, breede geschater in 't end heel dikwijls plaats maakt
voor een glimlach van inniger begrijpen. In kluchten lijk «Eersteling» of
«Huwelijksmorgen» heeft enkel het geval belang en lacht men om de platte gelijkenis met
het banale bestaan van elken dag, dat men er in aantreft. Maar nu zijn deze « moderne
cluyten » als levensbeelden zoo geheel onbelangrijk, dat hun waarde lang niet in
rechtstreeksche verhouding staat tot den graad van echtheid, dien men hun toekennen kan.
En toch is het mogelijk van dergelijke stukjes, waarvan het thema ontleend werd aan het
dagelijksche leven en zijn meest gelijkvloersche incidenten, te maken tot ware condensors
van wijsheid, tot scherp geslepen spiegels van een hooger levensinzicht, tot brandpunten
van satirischen gloed. Georges Courteline vermocht dat, toen hij zijn kleine comédies
schreef: kluchtjes, waarin de tragiek van het dagelijksch leven zich baan breekt met een
soms overweldigende kracht -- of waarvan de satirische bedoelingen werken lijk bijtende
zuren... Men herinnere zich maar «Le gendarme est sans pitié », of dit in-droeve stukje
dat «Monsieur Badin» heet, of het potsige « Le Commissaire est bon enfant». Opdat de
klucht ons nog zou interesseeren hoeft ze een dieperen, ideëelen ondergrond te hebben. Bij
Schmidt was deze tot nog toe nimmer te ontdekken.
Maar de klucht kan ook nog treffen door de karikaturale verhoudingen van de optredende
personages, die dan een synthetische beteekenis verkrijgen. De Beiersche dramaturgist
Ludwig Thoma, de auteur van «Erste Klasse», «Die Lokalbahn », « Die Medaille », -- die
leuke kostelijkheden van drastische volkschheid en schrandere observatie zijn -- heeft
dergelijke groteske figuren geschapen en ze tot mikpunten gemaakt van de spottende
opmerkingen, die hij zijn toeschouwers of lezers suggereert.
Ook hier is een satirisch-wijsgeerige ondergrond aanwezig -- net als bij Courteline, die
echter algemeener blijft, terwijl het werk van Thoma een uitgesproken particularistisch
karakter bezit.
Voor heusche karikatuur, die de echtheid accentueert en tot de ontdekking leidt van
onvermoede waarheden, heeft Schmidt blijkbaar geen zin. Waar hij als kluchtspelschrijver
op zijn best is, vinden we feitelijk den schamperen spotter uit « Tilly's Tribulaties »
terug, als in een paar tooneeltjes van «Huwelijksmorgen», dat een bijdrage zijn wil tot de
studie van den strijd der geslachten -- een strijd, die dezen schrijver wel schijnt te
obsedeeren, vermits hij daaraan ook de thema's ontleende van «Tilly's Tribulaties», «De
Twee Vrienden en de Vrouw » en de geheel mislukte « Klucht van den Doktoor ».
Het mag verwondering baren, dat een zoo nuchter als schamper en onbewogen opmerker lijk
Schmidt zich in zijn beste tooneelen heeft getoond, er niet in slagen mocht een klucht van
beteekenis te scheppen.
Maar omdat men geneigd is -- en dit zeer ten onrechte -- de klucht te beschouwen als een
inferieur blijspel en een op zich-zelf vulgair genre, vergeet men al te licht, dat haar
schepping van den schrijver niet enkel eischt een inspanning van al zijn krachten en een
onverdeelde toewijding, doch voornamelijk het bezit van een fijnen smaak, van een
ontwikkelden zin voor al wat eeuwig en algemeen is in het tijdelijke van de levensdingen, en van een zoo stevige als verfijnde cultuur op wijsgeerige menschenkennis gegrondvest.
Ze zijn nog niet talrijk diegenen, welke, in Vlaanderen, op een zoo groote veelzijdigheid
bogen mogen. Zou het dan toch waar zijn, dat slechts volkeren met een oude beschaving
groote schrijvers van blij- en kluchtspelen voortbrengen kunnen?