II.
II.
Jac. Ballings
« VAN 'T LIEVEVROUWKEN EN DE HERDERSKNAAP »
Met het werk van Timmermans en Veterman staat het spel van Jac. Ballings «'t Lievevrouwken en de Herdersknaap » in eenig verband. Beide spelen zijn inderdaad als het ware geschreven ter verheerlijking van Haar, die -- zooals het in den aanhef der aloude Beatrijs-sproke luidt -- «moeder en de maghet es bleven ». Ze zijn gesproten uit de behoefte om bij te dragen tot den eeredienst van Maria, die, in christen Vlaanderen, niet minder levendig bloeit dan eeuwen geleden, toen de liederen ter verheerlijking van de Moedermaagd, als natuurlijk, met den adem naar de lippen welden en de dichter zong :
« Maria, maghet reene,
Des sondaers toeverlaet,
Ghi sijt schoon, suver, reene,
Daer minen troost aen staet. »
Dergelijke klanken hebben we teruggevonden in sommige verzen van Guido Gezelle, in de met een zoo diepe, als echte ontroering uit het door dankbaarheid overstelpte hart, opgeborrelde « Liederen voor Maria », die August van Cauwelaert heeft gedicht; en zelfs in de stroever strofen, die Constant Eeckels bijeen las tot « Een ruikertje voor de Lieve Vrouw ».
Maar een gelijke mystische hoogte als deze dichters, bereikte Felix Timmermans niet, vermits hij hoofdzakelijk bekommerd bleek om het aanwenden van de folkloristische kleurtjes, die er te schitteren lagen op zijn rijk palet. En Jac. Ballings, die in de mystiek enkel de werkzaamheid zoekt van een dramatisch element, dat zich aan de oppervlakte van het gebeuren openbaart, doet zich meer gelden als een gewikst tooneelman dan als een ter verovering van hoogere geestelijke goederen uitgetogen dichter. Bij beiden is het mystisch element vooral een hulpmiddel! In min of meerdere mate, evenwel... In «Als de sterre bleef stille staan... » groeit de religieuse stemming toch natuurlijk uit de episodes der gedramatiseerde vertelling op en weeft een doorzichtig waas om de voorgestelde werkelijkheid, die daardoor op een hooger plan lijkt gesitueerd te zijn. Maar van een doorgloeid-zijn met mystische gevoelens, zooals dit wèl het geval is voor de verzen van August Van Cauwelaert, geeft het tooneelspel van Timmermans niet den indruk. Jac. Ballings hecht hoofdzakelijk, doch niet uitsluitelijk, beteekenis aan de uiterlijke handeling. Het innigst blijft hij in de twee zijluiken van zijn triptiek, omdat daar de genade van Onze Lieve Vrouw is als een bestendige aanwezigheid en haar werking ter-nauwernood verbroken wordt door een paar tooneeltjes, waarin aardsche bekommernissen geheel op den voorgrond treden. De auteur vertelt van Deodaat, een herdersknaap, die door zijn meester, den zondigen boer Binus, ruw wordt behandeld. Met Goverdientje, het onschuldige meisje, dat zijn vriendinnetje is, siert hij het beeld der Onze Lieve Vrouw. En dan geschiedt het, dat deze tot den eenvoudigen knaap spreekt, hem voorspelt hoe hij een groot kunstenaar worden gaat... Maar zijn roem zal plots verzwinden indien hij zijn talent ooit ten dienste stellen zou van «wereldsche feesten en danspartijen, waar de erfvijand zijn strikken spant». Aldus heeft de auteur de basis van het eenigszins pueriele conflict gelegd, dat zich doorheen de drie bedrijven gaat ontwikkelen. Tien jaar later nu wordt Deodaat, die een groot kunstenaar geworden is, betooverd door de mooie oogen van een vrouw, van Mana, de kleindochter van den waard uit « Het Patersvaatje ». Zij schijnt de profetie van 't Ons Lieve Vrouwken op de hei te kennen. Haar doel is het, Deodaat tot zondigen te brengen, opdat hij zijn talent verliezen zou en dus niet langer haar vrijer, Gloria -- den orgelist -- in de schaduw dringen. Zij slaagt erin den argeloozen kunstenaar te verleiden tot het spelen van een wilden dans. En dan geschiedt weer een wonder. De beroemde muzikant beheerscht zijn instrument niet meer. Hij beseft zijn zonden en vlucht.
Enkele maanden later, als het weer de feestdag is van O. L. V., knielt Goverdientje, die nu tot een mooi meisje opgroeide vóór 't mirakuleuze beeld. Daar treft zij Boer Bienus, die om zijn ontuchtig leven werd gestraft, en ook den leidsman der pelgrims van wien ze verneemt hoe Deodaat zijn kunst vergooide ter wille van een slechte vrouw... En opdat de jonge man, dien ze lief heeft, opnieuw de genade der H. Maagd genieten zou, belooft Goverdientje, dat zij voor hem boete doen zal en daarom naar 't klooster gaan wil. Deodaat verschijnt ook: zijn ziel is zwaar van berouw. Hem wacht de genade. Maar het meisje, dat hij bemint, wil haar offer brengen. Voor hem is zij voor eeuwig verloren.
Ballings heeft dit geval behandeld met de handigheid, die hem eigen is en waarvan hij voortdurend blijken gaf in de tallooze spelen van allerlei aard, welke hij ten gerieve van groote en kleine kringen heeft geschreven.
In het bewogen tweede bedrijf kulmineert het drama, waarvan hij vooral de uiterlijke aspecten belicht zonder zich veel te bekommeren om de uitrafeling van subtielere gevoelens. De auteur plaatst de toeschouwers telkens tegenover feiten, tegenover wisselende gebeurtenissen. Hij werkt met ruwe borstelstreken. Een verfijnde analyse van de menschen en hun hartstochten is op deze wijze uitgesloten, maar de handeling ontwikkelt zich snel en logisch, zij boeit en neemt voortdurend toe in kracht. In het derde bedrijf laat de dramatist weer de gelegenheid voorbijgaan om den innerlijken strijd, dien Goverdientje doormaakt en waardoor haar opoffering zoo groote waarde erlangt, te verdiepen. Hij blijft zijn procédé trouw en geeft de resultaten van dien innerlijken kamp te zien. Hij doet vaststellingen en wijl hij hierbij geen inbreuk maakt op de logische ontwikkeling der feiten, bereikt hij pakkende effecten, die een kinderlijk-vroom publiek niet ongevoelig zullen laten.
De kunst van Ballings blijft in dit legendespel van «'t Lievevrouwken en de Herdersknaap » nog vlak en ondiep. Uit den eenvoud van den herdersknaap en uit het wonderlijk gebeuren met de Onze Lieve Vrouw, wist hij geen poëzie te doen ranken. Ternauwernood verheft hij zich in een paar tooneelen van de zijluiken boven den beganen grond. Mystische diepten worden ons niet ontsluierd en de verrukkingen, die zijn personages beleven, worden uitgedrukt met een soberheid, die wel eens armelijk aandoet. De mysterieuse ondergrond der dingen wordt ons niet veropenbaard. De betrekkingen tusschen Maria en de kinderen blijven heel gewoon. Dat ware als een groote hoedanigheid te roemen geweest, indien de auteur daarrond toch een sfeer van bovenaardschheid had kunnen weven, zoodat de toeschouwer van het wonderbaarlijke een innigeren indruk had ondergaan. In het stuk van Ballings is niet werkzaam deze niet met woorden te bepalen kracht, die het onzegbare aanvoelen laat, die de hemelen doet opengaan of de aarde splijten, die het contact tusschen mensch en eeuwigheid doet ontstaan. Die kracht is wel levend in de schoonste van onze eenvoudig-grootsche middeleeuwsche liederen -- ook in de verzen van Gezelle -- zelfs in luttele tafereelen van een stuk als «En waar de sterre bleef stille staan...» Ballings' woorden begrenzen heel duidelijk de wereld der gevoelens en gedachten, die hij scheppen wil. Ze behouden den inhoud, welken zij voor elken mensch met middelmatige taalkennis en dito ontwikkeling bezitten. Zij bepalen, doch suggereeren niet. Van hen gaan geen stralende lijnen uit, die de richting naar subtieler gevoelens en verfijnder gedachten aanduiden. Zij wekken geen roering in ons onderbewustzijn, doen geen verlangen in ons binnenste trillen, wekken geen visioenen, welke niet overeenkomen met deze, waaraan ons oog sedert onheuglijke tijden gewend is geraakt. Een dichter lijk Maeterlinck kon dat, toen hij « l'Oiseau bleu » dichtte.
Dergelijk opzet te bereiken gaat niet met talent alleen. Daarvoor hoeft de kunstenaar de Genade te ontmoeten. Misschien gebeurt ook dat den schrijver Ballings eens. Nog bleef de invloed van het patronage tooneel op hem nawerken, doch reeds maakte hij zich los uit de atmosfeer van geestdoodende veelschrijverij, waarin hij zich voorheen, noodgedwongen wellicht, vermeide. Als weinigen hier te lande is hij begaafd voor het tooneel. Hij ziet de menschen leven op de planken. Hij hoort de replieken. Meer dan wie ook bezit hij zin voor beweging. Zijn talent is soepel. Met hetzelfde gemak schrijft hij realistische drama's met romantischen ondergrond lijk « Ravel's Ondergang » en « Het Huis in de Schaduw » -- om enkel van zijn beste werken te gewagen -- en spelen met mystische bedoelingen als deze legende van het «'t Onze Lievevrouwken en de Herdersknaap»... Maar altoos verwaarloost hij het de diepten van zijn onderwerp te peilen om alle zorg aan de oppervlakte te besteden. We ontberen in zijn werk nog immer die krachten welke de illusie wekken, dat buiten het enge kader van het tooneel, het leven verder woelt en bruist, en achter het fonddoek de wijde wereld deinst. Het voetlicht en de schermen begrenzen wel degelijk zijn visie, beperken zijn scheppingen. Ballings heeft echter talent genoeg om ook deze banden te breken.