Zoo luidt de titel van een onlangs verschenen brochure, (Editions du "Thyrse") waarin Julien Flament, een Brusselsch tooneelcriticus, ons met veel bevoegdheid en tact onderhoudt over het "Belgisch tooneel". Julien Flament wordt te Brussel terecht "l'homme des premières" genoemd -- en den Vlamingen was het aangenaam vast te stellen hoe deze ijverige tooneel-recensent sinds een paar jaar meer en meer belangstelling voor het Vlaamsch tooneel gaat voelen. In zijn blad "Spectacles" wordt regelmatig aandacht gevraagd voor Vlaamsche tooneel-prestaties, en in onder zijn leiding gehouden tooneel-tentoonstellingen te Brussel zorgde hij er voor dat het jonge Vlaamsche tooneel een uitstekende plaats bekleedde. In de hier besproken brochure wordt over Vlaamsch tooneel niet gesproken. Alleen wijst Flament terloops op het succès dat Teirlinck's stukken verwierven "malgré l'originalité de leur facture, et la profondeur de leur inspiration" en ook op de kwaliteiten in het oeuvre van Gaston Martens. Slechts eenzelfde korte parenthesis krijgt het Waalsch theater, waarover Flament, die een Luikenaar is, nochtans interessante dingen zou kunnen leeren. Hij wijst er op, dat te Luik een Waalsche schouwburg bestaat, waar elken avond een oorspronkelijk Waalsch stuk vertoond wordt, en beweert dat in de Waalsche tooneelliteratuur veel goeds is, zelfs een paar "chefs-d'oeuvre authentiques" -- namelijk de stukken van Henri Simon en dan vooral "Li Bâbo" (De dwaas) van Georges Ista. Deze haast bij het nagaan van Vlaamsche en Waalsche tooneelletterkunde vindt hare motiveering in het feit, dat Flament met "théâtre belge", waaraan hij deze brochure wijdt, bedoelt "le théâtre français de Belgique". De vraag is, of zooiets bestaat. En met een voor ons zeer leerrijke documentatie staaft J. Flament zijn bevestigend antwoord.
In de eerste plaats wil Flament bewijzen, dat er een Belgisch tooneel bestaat, dat volksch succès heeft en noemt dan "Le mariage de Mlle Beulemans" en andere specifiek-Brusselsche kluchten van de hand van Bajart, Van Roy, Fonson, Wicheler. Volgen dan de stukken van Belgen, die wegens hun lang verblijf te Parijs bij de Fransche literatuur worden geassimileerd. Zoo vernemen wij, dat Francis de Croisset, M. de Waleffe, Hennequin en Kistemaeckers Belgen zijn. Wat nu de echte "auteurs de chez nous" betreft, Flament meent dat onder hen veel eerste-rangs-literatoren zijn en dat, zoo maar weinigen onder hen succès behalen, dit te wijten is aan een gebrek aan "métier", dat zijn oorsprong vindt in het feit, dat geen enkel Belgisch schrijver zich heelemaal aan het tooneel gewijd heeft. Allen zijn zij romanschrijvers, dichters, critici die toevallig een of meer stukken hebben geschreven. Bovendien is er in het Belgisch theater meestal gebrek aan handeling; onze auteurs willen vooral alles zeggen wat zij weten -- en vergeten daarbij vaak "que le théâtre vit d'action bien plus que de paroles". Ten slotte is er nog een laatste eigenaardigheid, die de Belgische auteurs van hun Fransche collega's onderscheidt : hun individualisme. Hier bestaan geen literaire scholen. Dus moet de geschiedschrijver zijne classificeering herleiden tot een opsomming -- en dat is het tweede deel van Flament's betoog.
Van deze opsomming volgt hier een beknopte samenvatting. Onder de mannen der "jeune Belgique" schreef Iwan Gilkin "Savonarola", "Les étudiants russes" en "Le roi Cophétua". Meer bekend zijn van Camille Lemonnier "Le mâle" en "Le mort", een mime-spel -- en dan van Georges Rodenbach "Le Voile" en "Le Mirage". Volgt het tooneel van M. Maeterlinck, van wien menig stuk in Frankrijk op het repertoire blijft: "Monna Vanna" (Comédie Française), "Pelléas et Mélisande" (Odéon), "l'Oiseau bleu" (Cora Laparcerie). Een later oorlogsstuk van Maeterlinck "Le bourgmestre de Still-monde" noemt Flament terecht "un mélo bourré de louables intentions". Ook Verhaeren schreef een paar dramatische werken, waaronder "Le Cloître", stuk waarin geen vrouwenrol voorkomt en dat door "l'Oeuvre" werd gecreëerd.
Paul Spaak is "l'heureux auteur" van het druk gespeelde "Kaatje", en met hem bespreekt Flament eenige auteurs die literair ondergeschikt zijn aan voornoemde, maar wier werk beter het publiek bereikte, o. m. Gustave van Zype (Les étapes, Les liens, Les visages) en Henry Maubel, een zeer fijnzinnig artist, wiens stuk "Les racines" (1909) een openbaring was. Een hooge waarde geeft hij aan de Ibseniaansche stukken van Marguérite Duterme (Les eaux mortes, Le musée d'amour, La maison aux chimères, Bastien le lâche), die hij een voorloopster noemt van het jonge geslacht.
Onder de jongeren worden dan vermeld : Georges Rency, Herman Grégoire die een koloniaal stuk schreef "Maya" en Horace van Offel, de auteur van "Une nuit de Shakespeare".
Volgt een figuur die feitelijk al de anderen in de schaduw stelt : Fernand Crommelynck, die met "Le cocu magnifique" een wereldfaam veroverde en wiens andere werken "Les amants puérils", "Le sculpteur de masques" en "Nous n'irons plus au bois" mede tot het belangrijkste behooren dat de moderne tooneelliteratuur heeft voortgebracht. Aan deze figuur verbindt Flament twee jonge auteurs, van wie in den jongsten tijd ophefmakende stukken werden gecreëerd, namelijk Henry Soumagne ("l'Autre Messie") en Paul Modave ("La chaise roulante"). Naast deze jongeren, die vooral streven naar een nieuwen vorm zijn dan te Parijs twee Belgische auteurs, die langs klassieke wegen meesterwerken willen scheppen. Zij zijn de graaf Albert du Bois, die een cyclus uitwerkt "Les douze génies" en Paul Demasy, van wien onlangs "La cavalière Elza" te Parijs met succès werd gecreëerd.
Het spreekt van zelf, dat bij deze lange aanhaling niemand aan het bestaan eener Belgische tooneelliteratuur twijfelen kan. Of nu het Belgisch tooneel een eigen karakter heeft, is een andere vraag, die Flament niet aanraakt. Of heeft hij die vraag -- en dan negatief -- beantwoord door het eenvoudige feit, het Belgisch tooneel te noemen : "le théâtre français de Belgique" ?