Dietzenschmidt : "Compostella" door "De Noordster", Mechelen

Willem Putman, 1925-03-21


Source

Willem Putman, Tooneel-groei (1921-1926): Indrukken over het na-oorlogsch tooneel-herleven in ons land. Brugge: Excelsior, 1927, pp. 428-432.


Items that may be related to this text • More...

  1. ◼◼◻◻◻ Willem Putman: Luigi Pirandello : "... 1925-03-26
  2. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Henri Ghéon : "Duim... 1925-01-27
  3. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Gustave Van Zype : "... 1925-10-24
  4. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Philippe Lambert : "... 1925-01-20
  5. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Luc Hommel : "L'amou... 1925-01-09

Dietzenschmidt: "Compostella" door "De Noordster", Mechelen.

Bij het halen van het doek is het tooneel gehuld in duister. Dadelijk zet volledig orkest in met sonoor kopergeluid (hoorn die klinkt als een weeklacht in een onpeilbare ruimte) waaruit een zacht aarzelig motief opstijgt, verlatenheid van zoekend jongetje in donker woud, verder door hobo en vedels herhaald en dooreen geweven, tot langzaam een dubieuze klaarte zich uitbreidt over de scène en een jonge blondlokkige pelgrim, de jonge graaf uit Peigernland (Fr. Stroobants, die wel onbeholpen en naïef maar toch vrij guitig speelde) verschijnt tusschen de boomen en bidt tot Onzen lieven Heer om den verloren weg terug te vinden -- want het arme jongentje, op weg naar Compostella voor de beroemde bedevaart van Sint Jacob, is verdoold geraakt. Komt een kranige jonge vent, de "Zwaab uit Heigerloh". Hij wil wel tot Compostella's graven gezel zijn. Zij gaan op weg.

In een groep bedevaarders willen de jonge graaf en zijn vriend, de Zwaab, graag opgenomen, maar eerst moet er een eed worden afgelegd. Die op weg naar Compostella zondigt wordt gedood. De jonge graaf en zijn vriend, de Zwaab, zweren. De groep bestijgt nu het bergpad en duikt dan weer op langs het voortooneel om aan te landen in een streek alwaar de grijze leider van het gezelschap een herberg kent. Het herbergmeisje verschijnt in een rinkelenden lach. De Zwaab werpt haar zijn fonkelenden blik en zegt tot driemaal toe : "Wat ben jij mooi!", maar zij bemerkt het blondlokkige Noorderkind, wiens frischheid haar meer schijnt te lokken dan des Zwaabs driftige woorden.

Een ieder legt zich ter ruste. Nog drinkt de grijze geleider uit den gewijden gouden beker der gastvrijheid dien hem het jonge meisje biedt. Aan den plechtigen eed wordt herinnerd. Een zwarte schaduw valt uit de boomen. Nacht. Nacht van Goede-Vrijdag.

De Zwaab doolt onrustig rond, gepijnigd in zijn vleesch. En het jonge meisje komt zich neervlijen met lokkende woorden aan de zijde van den jongen graaf, die haar niet begrijpt en, bij het vermoeden van het zondige van haar voorstel, wegvlucht. Het ontgoochelde meisje wil zich wreken, ziet den Zwaab, hangt haar gepijnigd verlangen met rillende armen om zijn hals. Eerst echter haar wraak op het koppige jongetje, dat haar afstootte. Zij stopt (zelfde détail dat Ghéon uitwerkt in "Le pendu dépendu") den gouden beker in den knapzak van den jongen graaf, sluit dan den mond van den vriend met brandende kussen, omvat hem, zoent hem, sleurt hem mede.

Thans ontbot de kern van het spel. De herbergdeerne moet voor de wakker geworden pelgrims hare aanwezigheid motiveeren. Zij beweert den verdwenen beker te zoeken -- en inderdaad, men vindt hem in de tasch van den jongen graaf, die in zijn onschuld straks niet eens begrepen heeft wat hij zag. De Zwaab durft niet spreken. Hij kan slechts zijn vriend verdedigen door zijn eigen zonde te bekennen -- en één blik der meid overtuigt hem dat zij in zulk geval niet zwijgen zou. De Zwaab staat bedwelmd. De foltering van zijn innerlijken strijd doorkronkelt zijn lichaam. Maar de vrees voor den dood doet hem zwijgen. En bij den hoonenden lach van het zondige herbergmeisje wordt de jonge graaf gedood. De pelgrims slaan hem neer met hun stokken en omkringen hem in sluitenden cirkelvorm.

In de twee volgende bedrijven ontwikkelt zich des Zwaabs berouw. Hij zal, tot in de verste consequenties, de schuld van zijn zonde dragen, "dobbert als een stuurlooze schuit, met gescheurde zeilen, op een eindelooze zee van mizerie". De biecht glanst hem tegen als een verre verlossing, maar vooraleer hij zich de belijdenis van zijn kwaad kan afdwingen moet hij door alle menschelijke tormenten heen.

Het tweede bedrijf is een opeenvolging van directe beelden, in rapieden gang een geheel leven omsluitend. De schouwburg wordt een kathedraal. Het gebeuren barst los in de ruimte. Wij ondergaan.

De Zwaab heeft den dooden graaf op zijn schouders geladen en brengt het lijk vóór de Sint Jacobskerk (groote marmeren trap, met daarboven op een zwart doek een wit kruis). Hij bidt. Plechtig klinkt zijn belofte : "Heilige, heilige, heilige Jacob! Schenk den jongen graaf het leven terug. Ik zal hem mijn zonde bekennen".

Het wonder gebeurt. De jonge graaf wordt levend en valt zijn vriend dankend om den hals. Wijl de klokken vanzelf beginnen te luiden stroomt het volk toe onder den kreet : "Mirakel!" en de menigte wil den Zwaab als een heilige vereeren. Maar deze is vol pijnlijke wroeging, mist den moed om te biechten, ijlt met zijn levend geworden compagnon weg. Dan dringt plots het herbergmeisje door de schare, valt lang uitgestrekt op de trappen der Sint Jacobskerk, rijst op -- wijl de menigte stom toekijkt -- slingert de armen in de lucht, valt loodrecht achterover, roerloos. Het is of de dood, verjaagd uit het lichaam van het onschuldige jongentje, wachtte op zijn prooi en thans meedoogenloos toegrijpt.

Een gordijn schuift dicht voor de kerk.

Nu begint de terugtocht van den Zwaab, die steeds maar uit zwakheid zijn biecht uitstelt. Hij wil biechten aan de moeder van den jongen graaf. Hij kan niet, neemt goud aan in ruil voor zijn zorgen -- dit wijl hij tevens verneemt dat zijn eigen adellijke ouders met de zwartste armoede zijn geslagen. Gods hand? Hij snelt naar ze heen en vindt ze "buiten de stadspoorten"; zijn vader is blind geworden en bedelt. Hij zal biechten aan zijn moeder -- hij kàn niet. Zij maken 't hem allemaal zoo moeilijk. Als hij zijn misdaad aan zijn ouders bekent zullen zij het geld uit zijne hand weigeren; en hij kan niet de schuld zijn van hunne mizerie, laadt dan nog liever alle verdere straf op zichzelf.

Zij komt, de straf, in haar gruwelijksten vorm. Zijn zondig lichaam wordt geslagen met melaatschheid. Hij gaat dood voor de wereld, wordt opgenomen in de huilende bende ongeneesbaren, die de ratel dragen als kenteeken en hun ziekte schreeuwen langs de wegen -- opdat niemand ze naderen zou.

De Zwaab strekt zijn rottend lichaam uit over de doodsbaar en de priesters bidden rondom zijn lijk de requiemmis -- stil-luguber tooneel na de fel schokkende voorafgaande scènes. In een volslagen duisternis blijven ten slotte alleen nog vier waskaarsen branden op hooge kandelabers. En nog -- in deze volslagen verlatenheid -- komt de bekoring.

De jonge graaf is namelijk onderwijl getrouwd; hij heeft een kloeke jonge vrouw genomen -- en zijn echt is gezegend met een frisch gezond kindje. Dit verneemt de melaatsche uit den mond van een kluizenaar, die hem tevens toefluistert, dat alleen het jonge bloed van een pasgeboren kind melaatschheid genezen kan.

Hij gruwelt -- maar het instinct stuwt hem vooruit. Dat kind is zijn laatste redding. Hij ijlt naar dat kind. Hij heeft recht op dat kind, want hij gaf door zijn gebed den vader de kracht om het te verwekken.

Derde bedrijf. In den soberen gordijnen-omhang staan de twee mannen tegenover malkander. In den achtergrond rijst roerloos de min met het kind op haar arm. Dit is in den strijd van den Zwaab de laatste wilde opflakkering van zijn levenspassie. Hij dreigt den graaf. Hij stort zich over den graaf en wil het kind. Dialoog van hijgende uitroepingen, voortdurend onderlijnd door een aanzwellende muziek. Aaneenschakeling van culminatie-punten. Jacht, stuwende jacht -- als de kwelling van alle duivels rondom het bed van een stervende, tot de graaf toegeeft en het kind aanbiedt op zijn bevende armen. Dat breekt in den Zwaab diens laatsten weerstand. In het aanschijn van dit hoogste liefde-gebaar bekent hij zijn schuld. Hij biecht. De menigte omringt hem. Een gordijn schuift weg voor de hooge kathedraal-stoep. De priester verschijnt in plechtig gewaad vol staatsie. De Zwaab ligt uitgestrekt op den grond en schreeuwt zijn zonden. Meteen verdwijnt de melaatschheid uit zijn ledematen. Het volk zegt een psalm. In de muziek breken de klaroenen los. De priester bidt het "Absolvo te". Al de klokken luiden.

Dit stuk is massa-tooneel. Hier was het natuurlijk herleid -- ik zal niet zeggen : tot zijn eenvoudigste uitdrukking -- maar dan toch tot een expressie, die niet in harmonie kon blijven met den tekst en met den dynamischen gang der uit mekaar opstijgende dramatische gebeurtenissen. De vele tekortkomingen hebben echter niet verhinderd, dat de hooge beteekenis van het stuk aangreep.

21.3.25.

Items that may be related to this text

  1. ◼◼◻◻◻ Willem Putman: Luigi Pirandello : "... 1925-03-26
    (author) Willem Putman • (date-year) 1925 • (date-month) 1925-03
  2. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Henri Ghéon : "Duim... 1925-01-27
    jonge • (date-year) 1925 • (author) Willem Putman
  3. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Gustave Van Zype : "... 1925-10-24
    jonge • (date-year) 1925 • (author) Willem Putman
  4. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Philippe Lambert : "... 1925-01-20
    jonge • (date-year) 1925 • (author) Willem Putman
  5. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Luc Hommel : "L'amou... 1925-01-09
    jonge • (author) Willem Putman • (date-year) 1925 • jongen
  6. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: René Benjamin : "Le... 1925
    (date-year) 1925 • (author) Willem Putman
  7. ◼◻◻◻◻ Anon.: Een première te Bru... 1925-03-28
    (date-year) 1925 • (date-month) 1925-03
  8. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: H. R. Lenormand: "A ... 1925-01-24
    (date-year) 1925 • (author) Willem Putman
  9. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Michiel De Swaen :"D... 1925-02-21
    (date-year) 1925 • (author) Willem Putman
  10. ◼◻◻◻◻ Willem Putman: Leonid Andrejew : "H... 1925-10-19
    (date-year) 1925 • (author) Willem Putman