WERK VAN NOORD-NEDERLANDSCHE DRAMATURGEN.
Op de vergaderingen van tooneelschrijvers, waarop gewoonlijk gedelegeerden uit Nederland aanwezig zijn, hooren we dikwijls klagen over het lot, dat den Noord-Nederlander, die het waagt een tooneelstuk te schrijven, is beschoren. Natuurlijk is het in Vlaanderen al niet veel beter. Oorspronkelijk werk wordt door de critiek meestal radikaal afgebroken, of vindt niet eens genade in de oogen van een theater-directie.
Het mag dus wel als een verdienste van Staf Bruggen worden opgeteekend dat hij zoovelen Nederlandschen dramaturgen een kans heeft gegund. En vaak met goed resultaat.
Dat begon reeds in 1932 met «DE HOOGSTE WET», het anti-militaristisch tooneelspel van dr. L. J. Walch, dat geen toegang kreeg tot de officieele zalen, en dat wij vertoond zagen in een socialistisch lokaal. Het stuk werd met veel gloed verdedigd, en werd warm toegejuicht. Maar de geringe eerbied, waarmee onder meer gesproken werd over het «Wilhelmus», scheen het Vlaamschvoelend publiek eerder te ontstemmen.
Even later, ter gelegenheid der wetenschappelijke congressen die te Gent gehouden werden, kregen we «IJSBRAND», een stuk van Frederik Van Eeden. De stijlrijke vertolking kon niet verhinderen dat het werk er vrij verouderd uit zag. In de uitbeelding van Staf Bruggen werd deze IJsbrand een soort Christus, die ons terloops denken deed aan de figuur van den Vreemdeling in Jerome's «Blijde Komst». Het in dit stuk overwegende verstandelijk bestanddeel was bij de première welkom voor het publiek der wetenschappelijke congressen, maar is dan verder gebleken een hinderpaal te zijn voor een volledig volksch sukses.
Van Kees Meekel werd «FERGUUT EN GALIENE» vertoond, een boeiend spel, waarin de auteur, naar het woord van Bernard Verhoeven, «een brok middeleeuwsch leven beziet met de oolijke en oneerbiedige oogen van een modern mensch». Van denzelfden auteur ging ook «DE NAR». Het Volkstooneel vond in beide werken gelegenheid tot het uitstallen van een plaisante fantazie.
Voor meer dan gewone belangstelling speelde men dan «DE GENDARM VAN EUROPA» van Ben van Eysselstein. Men dacht ongetwijfeld vanwege dezen titel een of andere symbolische satyre te krijgen op Geneve.. Vandaar allicht dat het stuk ontgoocheld heeft. Het is een nogal onevenwichtig stuk geschiedenis uit de wording van het Russische rijk, waarvan vooral de eerste akt insloeg. Maar alweer vond Staf Bruggen hier een rol naar zijn gading.
Hetzelfde geldt voor «DE STAD VAN GOD» van Frans de Prez, een statige uitbeelding van den beruchten monnik Savonarola. Staf Bruggen heeft in deze rol al de vurige intensiteit gelegd, die men van hem verwachten kan. Zoo speelt een idealist de rol van een idealist; zoo beleeft hij ze, tot den brandstapel, met deze taaie koppigheid die men weleens den Vlamingen in het algemeen pleegt toe te schrijven, maar die Staf Bruggen dan nog uitzonderlijk in zijn eigen persoonlijkheid concentreert.
In den vastentijd van het jaar 1937 kregen we een passiespel van A. J. Zoetmulder, «DE MAN VAN KARIOTH». Het zooveelste Judas-drama. Maar mede mochten we thans ervaren hoezeer het persoonlijk optreden van Staf Bruggen verbonden is aan het sukses van zijn répertoire. De Judas-rol was in dit geval toevertrouwd aan een jongen speler, die wel een goed leerling van Staf Bruggen bleek te zijn, maar diens vlotheid miste en ook diens beheersching.
Maar het echte volksche en laat ik maar zeggen overrompelend sukses zou de groep Staf Bruggen eerst kennen met de stukken van den overigens ook in Nederland met bijval gespeelden Antoon Coolen «KINDEREN VAN ONS VOLK» en «DE VIER JAARGETIJDEN». Om meer dan een reden verkiezen wij het eerstgenoemde, en blijven er dan ook even bij stilstaan.
De bijval van Coolen's tooneelwerk in Vlaanderen was wel eenigszins verrassend. Men mocht inderdaad vreezen dat het typisch Brabantsche van taal en zeden dezer boerentragedie hier zou hebben afgeschrikt en ten andere in de vertolking slechts een onvolmaakte en wellicht zelfs onnauwkeurige interpretatie krijgen zou. Te dien aanzien was overigens ons critisch vermogen zeer beperkt. In het bijzonder wat uitspraak en dictie betreft. Want in de Vlaamsche vertooning heeft men niet, zooals wel eenigszins verwacht en gewenscht werd, het Brabantsch dialect door een of ander Vlaamsch dialect vervangen. De dramatische intrigue zelf ware hiervoor geen beletsel geweest, want we moeten dit boerendrama geen geweld aan doen, willen wij het, met behoud van zijn volle waarachtigheid, situeeren op Vlaamschen bodem. De moeilijkheid echter, die oprijst bij elke vertooning in dit dialect, is dat er op dit gebied zoo moeilijk eenheid van uitspraak kan verwezenlijkt worden. Hier, in Vlaanderen, zijn wij met dit euvel goed vertrouwd geraakt door de vertooningen van de stukken van Gaston Martens. Ze zijn ook in dialect geschreven en worden meestal het best vertolkt door dilettantenkringen in de streek zelf, waar de schrijver woont doch reeds dan volstaat het, dat een actrice uit de stad haar medewerking verleent om een valsche tonaliteit te scheppen. Zoo'n actrice speelt dan gewoonlijk verreweg het best, maar zij weet geen weg met de taal. Dit is het duidelijkst merkbaar geweest in Martens' bekende en overal gespeelde stukje Leentje uit het Hemelrijk, waarin twee gekke oudjes verliefd worden op een jong herbergprinsesje. De twee oudjes zullen gewoonlijk met juist accent de sappige taal van Martens spreken, maar het meisje komt uit Gent, uit Brussel of uit Antwerpen en wat zij zegt klinkt des te valscher, doordat zij zich geweld aandoet. Bij een reizend tooneelgezelschap zal dit euvel nog onderlijnd worden, want zoo'n gezelschap vereenigt gewoonlijk menschen uit alle streken des lands ; eenheid in dialectische uitspraak is er waarlijk niet te bereiken. Voorzeker klonk dit Brabantsch nu niet geheel echt, maar juist in dit min of meer artificieele werd hier een zekere eenheid bereikt en de in onze ooren ietwat vreemd klinkende taal had de charme van alles, wat van elders komt (charme die bijvoorbeeld alleen reeds ligt in de namen, die de spelers dragen in stukken van Poolsche en Zweedsche en Russische schrijvers) en wierp over de gebeurtenissen een waas van voornaamheid, en onderlijnde van het stuk de pittoreske bestanddeelen.
Ook op een ander aspect dezer vertooning wil ik nog even wijzen, en wel op de algemeenen stijl er van.
Heeft men in Nederland, bij de vertooning van hetzelfde stuk door het Schouwtooneel, zich gehouden aan een streng realistische opvatting, Staf Bruggen heeft betracht, door dynamisme in het spel en styleering van het décor, het stuk op een minder reëel plan te tillen, zoodat het nu af en toe iets had van een tragisch sprookje, van een legende, die min of meer uit den tijd en uit haar lokaal kader was gerukt. Ook de voor ons eenigszins vreemd klinkende taal heeft daaraan geholpen en zoo kregen de personages meer omvang, het conflict werd verruimd, groeide boven de anecdote uit en het werd in het eerste gedeelte werkelijk een tragisch beeld van den strijd des mans om de vrouw, in het tweede gedeelte, een aandoenlijke illustreering van de leidende gedachte : wij moeten onze schuldenaren vergeven, willen wij dat God ons vergeve.
Ongetwijfeld hebben de Vlaamsche spelers dit Noord-Nederlandsch werk met oprechten gloed verdedigd. Ze zijn er voor beloond geworden, en mochten er een echten triomftocht mee doen door gansch het land.